Groot nieuws in de krant: we staan op het punt de laatste ooggetuigen van de Tweede Wereldoorlog te verliezen.
Dat ligt er maar aan, jongens. Ik ben bijna 87 jaar en houd me aan de richtlijn van de huisarts, die mij honderd jaar wil laten worden. Ik ben daar nog niet zo zeker van, maar waar ik wel zeker van ben: dat de maandagse rubriek in de Volkskrant, bestaande uit een interview met een honderdjarige, mits die in 2038 nog bestaat, wel degelijk meerdere kandidaten zal kunnen vinden die persoonlijk de Tweede Wereldoorlog nog hebben meegemaakt. Want oorlog, jongelui, maakt ook op kinderen van tussen de vijf en zeven jaar een onuitwisbare indruk.
Zeker als je de werkelijke datums daarbij in de gaten houdt: toen koningin Juul eind december 1949 bij de ‘souvereiniteitsoverdracht’ de macht over Nederlands Oost-Indië overdroeg aan Mohammed Hatta, betekende dat het einde van een oorlogssituatie, die had geduurd sinds 10 mei 1940.
Dat er Nederlandse dienstplichtige soldaten sneuvelden in ‘Ons Indië’ op elfeneenhalf duizend kilometer van het Binnenhof in het kader van een agressieve (en af en toe op licht Poetiniaanse wijze gevoerde) oorlog is een niet weg te redeneren argument dat het einde van de oorlog pas 75 jaar geleden is en dat we dus nog vele jaren kunnen profiteren van de aanwezigheid onder ons van mensen die bewust de oorlog hebben meegemaakt en daarover kunnen vertellen.
Ikzelf heb al herhaaldelijk laten blijken dat ik dus ook levendige herinneringen heb aan die periode van tien jaar tussen 1940 en 1950. Als jongen van tien jaar knoopte ik daar ook nog eens moeiteloos de Koreaanse oorlog aan vast, waar óók Nederlanders sneuvelden, zij het dan als vrijwilliger, dus dan is het eigen schuld.
Voor mijzelf begint de herinnering aan een (later gereconstrueerde) druilerige ochtend in maart 1943, toen onze straat een grauwe vrachtauto van de Wehrmacht stond, waar radiotoestellen en fietsen werden ingeladen.
Een familiesage (waarvan ik nog de enige kenner ben) wil, dat ik op de vroege ochtend van 10 mei 1940, op de arm zat van mijn vader, die voor het open raam van de slaapkamer stond en keek naar zwermen Duitse vliegtuigen die over Nijmegen vlogen. De sage wil dat ik, anderhalf jaar oud, behulpzaam naar boven wees en tegen mijn vader zei: ‘Papa, boem boem’. Ik zou graag willen dat het waar was, het zou ook een van de weinige keren zijn geweest dat ik met mijn vader sprak, en ik was, naar later bleek, ook nog eens een slim ventje, maar ik geloof dat verhaal dus niet, hoe graag ik zou willen dat het waar was.
Nee, een doorlopende herinnering vestigde zich pas in mijn kinderhoofd op 22 februari 1944, toen een groot eskader Amerikaanse bommenwerpers de binnenstad van Nijmegen platgooide. Het lawaai, het vuur, de brancards met gewonden, de krant met honderden overlijdensadvertenties, het staat me helder voor de geest.
Een paar maanden later werd mijn broer geboren, die nu ook alweer 28 jaar dood is (eergisteren) en op 17 september 1944 stond de straat opeens vol met Engelse en Canadese tanks, halftracks en vrachtwagens, hoorde ik de muziek van Glenn Miller, deed mijn moeder ‘de Engelse was’ (er waren keihard opgedroogde snotlappen bij) en liepen de in de straat gelegerde soldaten in de buurt de huizen plat, op zoek naar wat gezelligheid, onder medebrenging van tjoklat, sigaretten en drank.
En niet lang na de uitbundig gevierde bevrijding en de smadelijke aftocht van de laatste restanten van de Wehrmacht, vertrokken de buurjongens naar ‘Indië’, en de meeste kwamen ook nog onbeschadigd terug.
Ik keek het, herinner ik me helder, allemaal geïnteresseerd aan, angst heb ik geen ogenblik ervaren.
Nou ja, ik weet niet of dat voldoende is als ‘herinnering aan de oorlog’, maar ik doe het ermee.