Het is inmiddels alweer 11 jaar geleden (misschien zelfs op de kop af) dat ik werkte aan de zoveelste aflevering van het Landgraafse h-a-h-blad Landgraaf Koerier, toen ik het opeens beu was. Wat was je beu? Dat ik in de eerste twee maanden van het jaar elke week overspoeld werd met carnavalsverhalen, en dan met name verhalen over de nieuwe carnavalsprinsen.
Je moet je voorstellen dat de oorsprong van de Limburgse carnavalsprins ongetwijfeld deze is: op carnavalsdinsdag, vastenavond, de laatste avond voor het begin van de roomsche vastentijd, zaten de vrolijkste inwoners van stad of dorp al op de vroege ochtend bijeen bij de bierpomp en dan riep er eentje: we hebben nog geen prins!
Gelukkig kwam daar net de plaatselijk erkende dorpsgek voorbij die staande werd gehouden, werd gehuld in een oud gordijn, met een theemuts op zijn kop, hier en daar voorzien van een fazantenveer van een toevallig passerende fazantenhaan, naar het gemeentehuis gestuurd om van de burgemeester de sleutel van dorp of stad te eisen. Steevast kwam hij terug met dat ding (elke burgemeester kan wel wat populariteit gebruiken) en dan begon het feest pas echt: de gewone boeren, burgers en buitenlui die vanaf morgen weer aan de leiband van meneer pastoor, de mijndirectie en de burgemeester liepen, namen het er duchtig van. Luid gezang weerklonk door de dreven, en uiteindelijk zag men de gehele bevolking, de ‘prins’ voorop, in polonaise door de hoofdstraat hossen.
Tot zover alles goed en wel, de rest van het jaar verrichtten de dorpelingen weer, godvrezend, ongezonde en onderbetaalde slavenarbeid.
Dat laatste is grotendeels verdwenen, maar de prins is er nog; tegenwoordig is het vaak een min of meer grote ondernemer, in ieder geval iemand die het feest grotendeels uit eigen zak kan bekostigen, die de prinsenmuts opzet.
En het feest begint voor de echte liefhebbers (constant ongeveer nog maar een kwart van de bevolking) al op 11 november, de gekkendatum, waarin je de oorsprong van de dorpsgek nog terugziet. Gek is de prins helemaal niet meer, hoewel: die zit met name de carnavalsdagen (een dag of tien vóór de vastenavond) met een chagrijnig gezicht in een hoekje te kijken wie er allemaal zijn geld opzuipt, want hij mag zelf niet drinken – om nog te zwijgen wat de heuse professionele PR-functionaris kost die de prins heeft moeten inhuren.
Ik zat dus weer aan dat krantje te werken, en te denken aan het jaar daarvoor waarin ik een aantal blunders had geslagen.
De niet-geïnformeerde lezer van deze regelen moet namelijk weten dat er in een gemeente in Limburg soms wel een stuk of tien carnavalsverenigingen zijn die stuk voor stuk een prins, soms een prinses en in ieder geval een jeugdprins hebben die tot het laatste moment geheim moeten worden gehouden.
Ik verwijs nu even naar het plaatselijk dagblad, dat dezer dagen zijn serieuze image als krant te grabbel gooit door om de andere dag de voorpagina te openen met een carnavalsverhaal; zoals deze woensdag met een artikel waarin op weinig humoristische toon de genoemde geheimhouderij wordt beschreven en zelfs tussen de regels door verdedigd.
Zo was het 11 jaar geleden ook. (11! Elf!) Het jaar daarvoor had ik dus die blunders geslagen. Ik kreeg namelijk de naam en de staatsiefoto van de prins, de prinses en/of de jeugdprins onder embargo aangeleverd, met het consigne dat de kopij natuurlijk tijdig naar de zetterij moest, maar dat men onder geen voorwaarde vóór de officiële proclamatie (die met de theemuts) in mijn krantje zou mogen lezen wie dit jaar de gelukkigen waren.
Dat was dus mis gegaan, doordat mijn stukjes voor papieren krant ook doorgeplaatst werden naar de (toen gloednieuwe) website van het weekblad; in het computerprogramma dat ik voor de website gebruikte kon je weliswaar gebruik maken van een ‘vertraging’ waardoor je precies dag en uur in de nabije toekomst kon bepalen waarop de namen van de prinsen bekend mochten worden – maar die vertraging werkte niet steeds even goed. Waardoor sommige namen al enkele dagen vóór de proclamatie op de website stonden, waardoor de lol eraf was. Ik had, als het ware, de primeur.
Vandaag de dag krijg je in zo’n situatie waarschijnlijk een Cobra door de brievenbus, toen kreeg ik vooral ontzettend boze mailtjes – die stomme Hollènder – ikke – had er (weer) niks van begrepen.
Daar moest ik die ochtend elf jaar geleden aan te denken, pakte de telefoon en meldde de uitgever van het blad dat ik er de brui aan gaf. Het verdiende lekker, maar men moet ook met zichzelf te vriend blijven.
Niet veel later was het blad ter ziele, door datzelfde internet – de advertenties gingen al een tijdje en nu onomkeerbaar naar meneer Google.
Laatste reacties