Op de dag zelf was ik er niet toegekomen. Dat heb je wanneer je leven trager en trager verloopt en er nog altijd evenveel op je afkomt.
De 121ste verjaardag van mijn vader, al 42 jaar dood, heb ik wel herdacht, voornamelijk in stilte.
En dan was er twee dagen eerder 17 september, de bevrijding van Nijmegen in 1944, die de oorlog pas definitief naar de stad bracht – hoewel, dat gebeurde natuurlijk eigenlijk al op 22 februari 1944, toen de Nijmeegse binnenstad ‘per ongeluk’ in een paar minuten tijd platgebombardeerd was. Door Amerikaanse bommenwerpers.
De oorlog kwam definitief naar Nijmegen: duizenden Britse, Canadese en ook enkele Amerikaanse militairen werden ingekwartierd in de stad, voor een deel ook ondergebracht in ‘Nissenhutten’. Daar stond er een van op een terrein achter de toenmalige Garage Moll, aan onze straat. De Britten daar zorgden voor onwaarschijnlijk keiharde proppen zakdoek, die door vrouwen, onder wie mijn moeder, werden gewassen. Zij deed ‘de Engelse was’.
Ik was toen nog net geen 6 jaar, of ik toen al naar de lagere school ging weet ik niet, ik heb vage herinneringen, wellicht dat ik inderdaad pas naar school ging toen ik bijna 7 jaar was, een jaar later dus.
Zes jaar was ik, en kennelijk was het tot de mensen in de buurt doorgedrongen dat we ons bevrijd mochten, moesten, of minstens kónden voelen. Ik heb daar een concrete hoofdvideo bij, met geluid: voor de deur van Centra-kruidenier Jan Lagé, gevestigd in een hoekhuis bij ons op de hoek, formaat arbeiderswoninkje, stonden of dansten mensen in een kring en zongen een vrolijk lied, dat ik niet kon verstaan omdat de tekst me als een vreemde taal in de oren klonk. Ik stond voor een raam op de bovenverdieping van het huis en keek ernaar – tot mijn moeder me er wegsleurde: kennelijk was de tekst schunnig van aard en niet voor kinderoren bestemd.
Flarden dus. Een troep haveloze Duitse soldaten die werden afgemarcheerd door Britten en/of Canadezen. En daarna een hele tijd, maanden leken het, maar zeker is dat niet, slapen in het minieme keldertje onder ons huis en zelfs een poosje geëvacueerd naar huis aan de Heiweg in Hatert.
Want het was nu echt oorlog. Geen ruit van het huis was meer heel en vervangen door roze stukken karton met mica (of cellofaan) ronde ruitjes erin. De straat stond vol jeeps, tanks, half tracks, vrachtwagens, die gezamenlijk het uit bakstenen bestaande plaveisel kapot hadden gereden. De soldaten flirtten natuurlijk met de meisjes in de buurt en deelden gul ‘tjoklat’ en sigaretten uit en wisten ook aan flessen jenever te komen die ze voor honderd gulden per stuk verkochten aan mensen die zich dat konden veroorloven. (Dat vond niemand in de buurt raar.)
En dat alles onder het weken- of maandenlang aanhoudend kanongebulder, vanaf een open terrein een paar honderd meter bij ons vandaag, genaamd het Galgenveld – later kreeg je pas door dat dat allemaal een gevolg was van het mislukken van de Operatie Moestuin, de kanonnen schoten op doelen in de Betuwe en, neem ik aan, ook nog wel verder. In de kelder, zo gaat het verhaal, viel mij de taak toe mijn doodsbange moeder te informeren over de aard van de druk bezige artillerie – mij verbaast nog altijd niks.
In het voorjaar trokken de soldaten weg, ze moesten nog even naar Berlijn, oftewel het front, het afscheid was roerend, meen ik me te herinneren.
En toen was het 5 mei, en het kan best zijn dat er toen pas aanleiding was voor de reidans bij Jan Lagé voor de deur.