Vooropgesteld: ik ben niet echt een groot liefhebber van Formule 1, hoewel ik mezelf er wel eens op betrap dat ik een hele race uitzit, als die tenminste wordt uitgezonden door een instantie die daar geen geld voor wil hebben. Zoals afgelopen zondag gebeurde met de race om de Grote Prijs van Nederland, tot mijn verrassing een soort plee van geglazuurd aardewerk, door de NOS.
Soms wil ik nog wel eens op Youtube kijken naar opnamen van races van weleer, toen Ascari (voor de oorlog) en Fangio nog wereldberoemd werden. Toen het nog vrij eenvoudig was zwaar gewond dan wel overleden van het slagveld te komen, met de bijpassende dramatische beelden – wie herinnert zich niet het ongeval tijdens de 24 uur van Le Mans in1955, toen een uit de bocht gevlogen Mercedes (Silberpfeile) het publiek in vloog en daar tachtig doden veroorzaakte.
De autosport was toen een plek voor doodsverachtende waaghalzen, en het publiek was (minstens voor een deel) belust op de kans dat er iets spectaculair mis zou gaan tijdens een race. En het gebeurde nogal eens. Op diezelfde 24 uur van Le Mans lieten in de loop der jaren in totaal 23 coureurs het leven, en ook de Formule 1 kende zijn drama’s – 35 doden, waaronder Emerson Fittipaldi, Gilles Villeneuve en Wolfgang Graf Berge von Trips – ter redactie moesten we, in 1961, met man en macht de enige vrouw onder ons, Greet, troosten omdat ze hevig verliefd bleek te zijn op deze Duitse graaf, die in Italië omkwam.
Jimmy Clark won in 1963 de Grote Prijs op Zandvoort nadat verschillende deelnemende auto’s wegens pech de strijd tegen de Brit moesten staken, die maar liefst 158 kilometer per uur gemiddeld reed in zijn uit de kluiten gewassen sigaar waar de coureur zijn slechts door een helmpje beschermde hoofd boven uitstak. De toeschouwers werden al nauwelijks beter beschermd en het vanuit een zeppelin gefilmde circuit viel nauwelijks te onderscheiden van het duinlandschap.
Hoe anders is het tegenwoordig. De coureurs zijn gehuld in een brand- en breekwerend pak (ik meen tijdens de rit watergekoeld), je ziet ze alleen nog maar vóór en na de rit, tijdens de rit kan de bolide net zo goed onbemand zijn, je ziet er niks van, ook niet wanneer je zelf vanuit de wagen meekijkt en ziet dat de auto halverwege het rechte stuk 335 kilometer per uur rijdt.
Tijdens de rit vindt er voortdurend overleg plaats tussen de coureurs en hun uit tientallen deskundigen bestaande team in de pits, die vaak feitelijk bepalen wie er wint: door middel van een slimme tactiek op het gebied van de te gebruiken en te verwisselen banden, hoe vaak en op welke uitgekiende tijdstippen. Een bandenwissel – tegenwoordig normaal in anderhalve seconde – die vijf seconden of meer tijd in beslag neemt kan de race beslissen.
Wie zich in de materie verdiept stuit al gauw op het reglement: een boekwerk van enkele kilo’s, waarin tot in de laatste details het verloop van de race wordt bepaald.
Natuurlijk is nog altijd de behendigste coureur degene die de meeste kans maakt op de winst, maar het gegoochel in dat boek waarmee bepaald wordt hoeveel elke auto mag wegen en aan brandstof mag meenemen, hoe vaak er hoe aan de racewagens gesleuteld mag worden tijdens het seizoen – een lange reeks van deze bepalingen maakt vervolgens uit of je de volgende aflevering helemaal achteraan moet starten.
Je zou bijna gaan denken (maar nog niet helemaal, natuurlijk) dat alle regels en bepalingen de totale dood vormen voor het verloop van de race. Gezien de enorme bedragen die ermee gemoeid zijn, zou het mij niet verwonderen als de ‘winst’ bij voorbaat verkocht is aan de meest betalende.
En dan ben ik meteen af; ik opperde dat lang geleden toen ik nog omringd werd door wielerliefhebbers, dat het in de Tour de France om zoveel geld ging dat het wel een vooraf geregisseerde vertoning moest zijn die erop neerkwam: drie weken fietse fietse fietse en dan won Bernard Hinault op de streep op de Champs Elysées.
En toen heb ik me toch een storm over me heen gekregen, nou nou nou.
Dus zoiets zou ik nooit meer durven beweren.