Hij staat er nu nog – geen idee hoe lang al, ik schat een jaar of vijftig – eerlijk gezegd een beetje in het gedrang tussen de witte dozen die moderne campings kenmerken: de veel te grote reuzencampers, zeg maar de fatbikes onder de woonwagens.
Hij heeft een prachtige officiële naam: Liriodendron tulipifera, een rijzige zeldzaamheid uit Noord-Amerika – maar, in het ideale klimaat van de oevers van het Lago Maggiore, misschien, hopelijk, niet zo zeldzaam – genoeg enorme villa’s met uitgestrekte parktuinen waarvan grote, eerbiedwaardige bomen en heesters de toon bepalen.
Hij heeft bladeren die veel weg zouden hebben van die van gewone esdoorns, ware het niet dat iemand met veel geduld van al die blaadjes de laatste uitstulping heeft afgeknipt, dat lijkt althans zo. En pas na vele jaren begint hij te bloeien, met bloemen die de officiële naam hebben opgeroepen: het lijken middelgrote tulpjes van een geraffineerde kleurencombinaties van botergeel met iets van rood en groen.
Ik zit op de halfvermolmde veranda van mijn vakantiehuisje en observeer het exemplaar aan de overkant van het pad. Ik schat hem een meter of vijftien hoog, en hij heeft de vorm van een paddenstoel, een soort ridderzwam, met zijn dichte gebladerte waarin een menigte vogels de godganse dag kwittert en kwettert, het lijkt wel de aviofaunofonische versie van de sociale media. De bladerkroon houdt abrupt op een meter of vijf van de grond op, om heel beleefd aan weerszijden ruimte te scheppen voor een grote camper.
Maar ja, de desbetreffende kampeerders zijn de hele dag in de weer om hun apparaat smetteloos schoon te houden, aan binnen- en buitenkant, ze hebben er lange borstels en tuinslangen voor meegebracht; en terwijl moeder de vrouw de was ophangt en tafels en stoelen boent, staat vader te spuiten en poetsen en dan trekken ze allebei natuurlijk enigszins geïrriteerd hun wenkbrauwen op als er een geel blaadje, of meer gele blaadjes, van de tulpenboom vallen en het noodzakelijk maken van voren af aan te beginnen.
En daarom staat de huidige eigenaresse van de camping, samen met haar vader die het instituut oprichtte, met gefronst voorhoofd het lot van de tulpenboom te bespreken. Ik intervenieer, vanaf de veranda, in mijn beste Italiaans, ik zeg: ‘Dat is de mooiste boom van de camping, ik geniet er elke dag van.’ Met een betrokken gezicht beaamt ze mijn mening, maar ja: ‘De klanten vinden het een heel vervelende boom, met al die blaadjes.’ Ik zag het al aankomen, daarom staat ze daar met haar vader, om de verwijdering te van de prachtboom te bespreken. ‘Laat ze toch’, zeg ik. ’Vertel ze hoe prachtig en zeldzaam zo’n boom is.’ Maar dat helpt niet. ‘We hebben besloten dat hij weg moet, we zetten er misschien een kleine nieuwe voor in de laatst.’
Mijn kreet van verontwaardiging ontgaat haar niet, ze glimlacht hulpeloos: ’De klant is koning.’