We dachten hem deze week nog in een flits gezien hadden, gezeten in een rolstoel, maar het was zo kort dat het misschien een vergissing was. Anders zou het weer een van die toevalstreffers zijn geweest, die het leven soms opfleuren maar meestal zijn sinistere kant laten zien.
Hoe dan ook: het was afgelopen 5 december precies elf jaar geleden dat ik hem voor het laatst gesproken had, op zijn 81ste verjaardag. Zijn kortetermijngeheugen liet toen al ernstig te wensen over.
Over wie anders dan Wiel Gubbels heb ik het, Wiel, die Nieuwenhagen niet uitgevonden heeft, maar wel Nieuwenhagen wás. Wie deze ietwat afgeleefde voormalige mijnwerkersgemeente, tegenwoordig kwijnende wijk van de gemeente Landgraaf van eigen aanschouwen kent, zal begrijpen wat dat voor een prestatie was. ‘Nieuwenhagen, ga jij dáár wonen?’ vroegen andere Limburgers me bijna vijftig jaar geleden, implicerend dat je daarmee je doodvonnis zo’n beetje tekende.
Wiel wás Nieuwenhagen, want vanmorgen meldt een opvallende advertentie dat hij vorige week donderdag is overleden, 91 jaar oud. Een advertentie in een krant die Wiel maar niks vond, de krant die zijn geliefde Limburgs Dagblad had opgeslokt, en waar hij, de laatste jaren dat ik hem sprak, op zijn verjaardag of wanneer ik hem in het dorp tegenkwam, luidkeels kritiek op leverde.
Hij had vele jaren op de zetterij van de krant gewerkt en voelde zich er ook verantwoordelijk voor – als de journalisten op vrijdagavond weer eens geen weerstand hadden kunnen bieden aan de roep van Café Bijsmans in Heerlen maakte Wiel de krant zelf wel af, met inbegrip van het spitse dagelijkse grapje rechtsboven op de voorpagina – bijvoorbeeld Zuip-Limburg, als commentaar op een bericht over Limburgs drankgebruik.
Wiel schreef zelf voor een zeer lokaal periodiekje stukjes over de geschiedenis van Nieuwenhagen, uiteraard in dat prachtige dialect van de streek.
In verband met de naderende digitalisering van het zetwerk kwam Wiel terecht op de redactie en werd daarmee officieel journalist – hij bleef, mogelijk deels terecht, kritisch op de ‘echte’ journalisten, die bovendien ook nog bijna allemaal ‘Hollendere’ waren, die niets van Limburg wisten en nog minder van Nieuwenhagen. Zijn geboorteplaats, de plaats ook waar hij samen met zijn vrouw Louise een mooi en hecht gezin stichtte en waarvan met name zoon Frank het ver schopte: hij werd luitenant-kolonel bij het Korps Mariniers, hoewel Wiel uiteraard liever had gezien dat zijn zoon generaal was geworden.
Ik kreeg het trouwens ook flink te verduren. Om te beginnen stond mijn woning op grond die ooit van de familie van Wiel was geweest. (Maar hij heette ons toch hartelijk welkom, nadat hij ons dat te verstaan had gegeven). Verder was ik dus zo’n Hollender, sterker nog: een Itak én een Ziguinder, maar dat allemaal op een zachtmoedige toon waardoor het een beetje als eretitels klonk.
Aan de andere kant bracht hij nog wel eens een paar duivenkuikens bij ons thuis, keurig geslacht, exemplaren die het toch niet tot Barcelona en terug gered zouden hebben en dus in de soep of de braadpan konden. ‘Doevepiet’ was Wiel dus ook, dat was vrijwel onvermijdelijk. De duiven zijn ook te zien op de achtergrond van het door collega Karel Gerrits getekende portret, voorzien van een kloeke sigaar, dat de overlijdensadvertentie domineert.
Van de moderne techniek moest Wiel eigenlijk ook niet veel hebben – telefoneren ging trouwens ook moeizaam, gezien zijn, ook al door de herrie op de zetterij veroorzaakte doofheid. Niettemin vond hij het op ingetogen manier geweldig toen op zijn tachtigste verjaardag een beeldverbinding met het oliestaatje Brunei op het eiland Borneo tot stand kwam, waar een van zijn dochters toen woonde.
Vrijdag 22 maart is de uitvaartmis in de kerk, van waaruit de jaarlijkse Sacramentsprocessie vertrok waar Wiel uiteraard ook in meeliep. Daar zijn zijn vrouw, zijn vijf kinderen, ‘en al zieng klingkinger en achterklingkinger’.
Ik denk dat ik er ook wel welkom ben.