De vroege ochtend van Eerste Pinksterdag. Ik ben bezig aan mijn dagelijkse wandeling – nou ja, dagelijks, als het ervan komt – die doorgaans vrij rustig verloopt; ditmaal zelfs extra rustig, ik zie alleen enkele automobilisten die ietwat haastig onderweg zijn naar hun werk of zo.
Het is nu al even absoluut doodstil. In de verte één man die zijn hond uitlaat, hij heeft het blauwe plastic zakje al in de hand, een beeld dat voldoende is om mij mijn eetlust grotendeels te benemen. (Trefwoorden: warme weke prak in een plastic zakje in je hand).
Verder niks. Ik ben al op driekwart van mijn rondje als ik ineens iemand naast me iets hoor roepen. Ik kijk opzij en zie een auto van oerlelijke snit die tegenwoordig doorgaat voor modern, en ook nog in die kleur die zich het beste laat omschrijven als taupe. De wagen stopt, op de linker weghelft, en de bestuurder draait intussen het raampje open en zet zijn bril af.
‘Hee, hallo,’ zeg ik, in mijn verwarring door de plotselinge onderbreking van mijn serene overwegingen.
‘Ken je mij dan?’ vraagt de man.
‘Nou, eh, nee. Ik dacht even dat u op Benny Ceulen leek.’ Hij leek namelijk op Benny Ceulen, bekend van Amstel Gold Race en Tour de France.
Dat zegt mijn gesprekspartner niks. ‘Ik dacht, ik zie daar zo’n oude meneer met een stokje zo kwiek doorstappen, ik dacht: ik maak een praatje.’
En hij maakt een praatje.
Hij benadrukt sterk dat hij onlangs een geweldige ontwikkeling heeft doorgemaakt, want: ‘Twee jaar geleden was ik nog dakloos en nu heb ik deze mooie auto.’ Een mededeling die mij tot nadere overwegingen brengt. Gestolen? Geleend? Op het juiste moment ingestapt in louche handel?
Hè, wat een voordelen nou toch weer.
‘Gewoon, ik ben altijd blijven lachen,’ helpt de man me op weg.
Oh, gelukkig, dat type. Ik hoef niks van mezelf prijs te geven, hij is erop gebrand mij op de hoogte te stellen van de belangrijkste delen van zijn curriculum vitae.
Bijvoorbeeld dat hij onlangs twee Franse fietskampeerders is tegengekomen en dat die overnachten op een nabije boerencamping waar hij ze gaat ophalen, vandaar zijn vroege aanwezigheid op de openbare weg op een mooie Pinksterdag.
‘Ik laat ze de omgeving een beetje zien,’ zegt hij. ‘Ze zeggen: laat ze het Heuvelland zien, maar dat vind ik dus niks. Welnee, ik laat ze gewoon de Brunssummerhei zien. Het ís een keuze, denk ik.
Intussen zijn er al enkele auto’s met een wijde boog om hem heen gereden. Op het moment dat hij mij nog een vraag wil stellen ‘Waar komt u zelf vandaan, niet uit…’ ziet hij de elektrische bus van Arriva met een rotgang de hoek om komen. ‘Ik moet weg,’ en schiet naar rechts, vlak voor de bus langs die daarna voorbij dendert. Nee, niet dendert. Volstrekt geruisloos glijdt, natuurlijk.
Ik maak mijn wandeling af, vol vragen.
Bijvoorbeeld: wat deed hij vóór hij dakloos werd?