Al vaker heb ik er hier over geschreven en de gedachte kwam meteen alweer bij me op toen ik het relaas begon te lezen van Abel Sikkink die in het midden van de negentiende eeuw, negen jaar oud, als enige van zijn familie de ramp met stoomschip Phoenix op het Michiganmeer overleefde – ik lees het gelijknamige boek van Bert Wagendorp.
De vraag namelijk: hoe groot moet de ramp zijn die je meemaakt als klein kind om er een trauma aan over te houden en wat heeft dat voor gevolgen voor je latere leven? Van het leven van Abel Sikkink moet ik nog kennis nemen, van mijn eigen leven ben ik redelijk goed op de hoogte – hoewel.
Ik maakte het bombardement van Nijmegen mee toen ik net vijf jaar was, zij het van een afstand van ongeveer een kilometer; en toen ik acht jaar was brak ik op de St Annastraat in Nijmegen, tussen de bagagedrager waar ik op zat en de daar toen nog aanwezige tramrails, mijn linkerbovenbeen, en dat is vandaag, 4 juni 2022, precies 75 jaar geleden. Ik denk dat dat laatste, hoe triviaal het ook klinkt, mede van beslissende invloed is geweest op mijn latere leven. Daarover straks meer.
Of zou het gewoon mijn aanleg zijn geweest dat ik een soort buitenbeentje ben gebleven? Of was misschien zelfs mijn spectaculaire geboorte een belangrijke oorzaak? Ik kwam ter wereld in het piepkleine voorkamertje aan de Nijmeegse Thijmstraat op 12 november 1938. Of de zwangerschap problematisch was verlopen is mij niet bekend, wel weet ik dat mijn moeder twee jaar eerder, na de val van een trapje, een dood kind had gebaard dat ‘Anneke’ werd genoemd en dat begraven lag in ongewijde grond op het kerkhof aan de Groenestraat in Nijmegen.
Bij mijn bevalling was een kinderarts aanwezig, dokter Peljak, ondanks zij lidmaatschap van de NSB een geliefde arts in Nijmegen, die in 1944 met vrijwel zijn gehele gezin zou omkomen bij het bombardement van Nijmegen.
Waarom hij aanwezig was bij de bevalling is mij niet bekend. In ieder geval kwam ik geruisloos ter wereld: ik was geheel paars, woog nog geen 5 pond, en zweeg. Dokter Peljak, zo wil het de overlevering, pakte me bij beide voeten, hield me ondersteboven en gaf me een paar ferme tikken op de billen, waarna ik het op een schreeuwen zette. Mijn toestand was niettemin van dien aard dat gemeend werd dat ik het niet lang zou maken en dat een zogenaamde nooddoop overwogen moest worden. Peljak, die kennelijk atheïst was, weigerde dat aanvankelijk uit te voeren, maar deed het uiteindelijk toch. Voor de zekerheid ben ik later alsnog ‘officieel’ gedoopt in de kerk aan de Groenestraat – vaste grap: ‘die tweede doop heeft alleen maar die eerste ongedaan gemaakt en ik ben dus heiden.’
Maar was ik daarom een bang jongetje dat niet durfde te fietsen, niet durfde te zwemmen en een hekel had aan voetballen en nog altijd bang ben dat een autoband in mijn gezicht zal ontploffen als ik hem tot de juiste spanning oppomp?
Is het daarom dat ik vóór elke grotere reis alle mogelijkheden overweeg? Van klapbanden tot spookrijders, van door de berm schietende vrachtwagens en zelf in slaap vallen achter het stuur?
Hoe dan ook – ik hield aan de elf weken ziekenhuis na die beenbreuk ten eerste toch een rapport met allemaal achten over, door meester Teeling eigenhandig bij mij thuis afgeleverd, inclusief de overgang naar de derde klas; en ten tweede een twee centimeter dikke zool onder mijn linkerschoen die mij gemakkelijk voorwerp maakte van algemene pesterij in de klas.
Daar kwam nog bij dat ik ook een rare naam had – alle jongens in de klas heten Piet, Wim, Jo, Sjakie en Henkie – en dus maar beter terug kon naar mijn eigen land, en dat ik vanaf klas 3 tot en met klas 6, met een of twee onderbrekingen door Theo van de Weerd, bij elk rapport weer ‘de beste van de klas’ was.
Zo werd ik iemand die zin en tijd had om dagelijks een stukje te schrijven over vrijwel niks, en over het grootste raadsel van allemaal: mezelf.
________