Af en toe maak ik wel eens wat mee. Ik bedoel: iets anders dan de normale dagelijkse sleur, die er der oorzaak van is dat de tijd geruisloos voorbij raast.
Maar gisteren was ik weer eens ergens: in een kolenmijn. Niet dat er in de ruime omgeving nog toegankelijke kolenmijnen te vinden zijn, uiteraard, maar omdat er in Valkenburg aan de Geul in een mergel’grot’ aan de Daelhemmerweg een heuse kolenmijn is nagebootst. Die is er al lang: een Italiaanse immigrant, Emile Caselli geheten, kwam in 1917 op dat idee. Maar helemaal echt werd het pas na de sluiting van de Limburgse kolenmijnen.
In de functionerende mijnen hadden doorgaans toeristen geen toegang, het was er veel te gevaarlijk, hoewel er voor leden van het koningshuis enkele malen uitzonderingen werden gemaakt. Ik zag gisteren het half oranje geschilderde luchtdruktreintje waar de destijdse koningin Juliana in had gezeten en maakte er een foto van, nu met op haar plaats mijn kleinzoon, die daar verder nauwelijks van onder de indruk was.
De ‘mijn’ is feitelijk een combinatie van een museum en een poging de sfeer van een echte ouderwetse kolenmijn op te roepen. ‘Tegenwoordig,’ zei de gids in de ‘mijn’, ‘gaat niemand meer ondergronds in nog bestaande kolenmijnen: daar wordt de mijn bediend vanuit een cleane controlekamer – in de mijn werken de robots.’
En dat is maar goed ook, zeg. Ik herinner me in het begin van de jaren tachtig een werkende kolenmijn in Yorkshire te hebben bezocht, genaamd Ledstone Luck, die ik het liefst binnen twintig minuten al verlaten had – de wolken stof, de drukkende hitte, het water overal, het hysterische lawaai van kolenschaven en afbouwhamers, ongelooflijk.
Die sfeer komt weer boven in de Valkenburgse mijn, mede door dat de gids enkele malen aanwezige apparatuur in werking stelt. Die apparatuur was grotendeels afkomstig uit de Staatsmijn Emma in Hoensbroek. Vijf jaar hebben voormalige mijntechnici eraan gewerkt om in de gangen van de Valkenburgse grot de apparatuur in te bouwen.
En nog altijd kan ik me niet voorstellen dat in Zuid-Limburg (en op talloze plaatsen elders in de wereld) tienduizenden mensen niet alleen met plezier ondergronds aan de slag gingen, maar toen het afgelopen was er zelfs heimwee naar hadden – niet zozeer naar de mijn, maar naar de kameraadschap.
Kameraadschap in die sfeer, waarin een gas- of kolenstofontploffing elk moment tot de reële mogelijkheden behoorde, waar je ondergronds, op een diepte van 700 meter, eerst met een lift, daarna met een trein en tenslotte een heel eind te voet, in tot zelfs anderhalf uur naar het kolenfront reisde, waar met oorverdovend geraas de kolenschaven en de afbouwhamers en de transportbanden aan het werk waren, waar gecommuniceerd werd met licht- en klopsignalen, waar de mijnwerkers in de dunnere kolenlagen in vrijwel compleet duister, languit liggend in de ruimte van een centimeter of 50 hoog, de afbouwhamers hanteerden.
De gids vertelt van een mijnwerker die een kwart eeuw lang een machine bediende die gaten boorde voor het dynamiet, waarmee stenen ‘muren’ werden opgeblazen die de toegang tot de volgende kolenlaag versperde. ‘Hij is nu 83 jaar,’ zei de gids opgewekt. ‘En als hij zijn gehoorapparaten uit doet hoort hij absoluut niks.’
Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd het ondergronds transport mede verzorgd door paarden, die hangend onder de lift naar beneden werden getransporteerd en daarna tien jaar in het duister van de mijn verbleven, daarna weer omhoog werden gehesen, inmiddels blind en wel, om vervolgens te worden verwerkt in een typisch Limburgs gerecht: zoervleis. Smakelijk eten.
En weer lukte het me niet om te begrijpen dat de mijnwerkers het wel mooi werk vonden, liggend of gebukt aan de slag, met een helm op, dat wel, maar zonder gehoorbescherming, zonder mond- en neuskapje en zonder veiligheidsbril. Per werkdag van acht uur een kwartier pauze, gegeten werd er onder het werk door, de natuurlijke behoeften werden terplekke gedaan, en verwijderd in de krant die kort daarvoor nog de boterhammen had bevat, of in een kiebelton.
Dat was in 1973 wel afgelopen met het sluiten van de laatste mijn, maar je kunt je niet voorstellen dat tot dat toch tamelijk recente jaar de Arbeidsinspectie de werkomstandigheden blijkbaar wel in orde vond.
Tot slot brengt de gids nog het zogenaamde poekelen ter sprake. De tijdens het werk volkomen zwart geworden mijnwerkers gingen na het werk allemaal onder de gezamenlijke douche en wasten elkaars rug – het poekelen – het Limburgse woord voor rug is poekel.
Hoe je, als onderdeel van je werk, vernederd werd.
Al voelden de mijn werkers het blijkbaar niet.
Die vonden het kameraadschap.
__________