De Boekenweek loopt ten einde en ik heb het Boekenweekgeschenk uit én het Boekenweekessay uit en begrepen.
Monterosso mon amour heet het Boekenweekgeschenk, geschreven door Ilja Leonard Pfeiffer en die titel trof mij natuurlijk bijzonder: Monterosso is een van de Cinque Terre aan de Italiaanse Ligurische kust, een plaats die ik van mijn leven een keer of tien heb bezocht, bijna steeds via een wandelpad vanuit Levanto. Of per trein, zoals de heldin, Carmen, uit het boekje, dat volgens opdracht wel degelijk over liefde gaat: de liefde die een Nederlandse mevrouw van ruim middelbare leeftijd beleefde, 16 jaar oud, op vakantie in Italië, met haar versie van een latin lover, dan ook Antonio geheten. Naar hem is ze op zoek en laat het maar aan I. L. Pfeijffer over om daar, lenig, origineel, een goed geschreven verhaal van te maken, kant en klaar als scenario voor een romantische film zoals die de laatste jaren in Italië veel worden gemaakt.
Marieke Lucas Rijneveld nam het iets ruimer en beschreef, in het Boekenweekessay, hoe een kolonie vleermuizen de sloop van de basisschool De Regenboog die ze Het Warmtefort noemt, tevens de titel van het boekje, lange tijd tegenhield – je zou kunnen zeggen dat de liefde voor de vleermuizen haar dreef, maar uiteindelijk blijkt haar liefde uit te gaan naar de voor haar onvergetelijke leerkrachten die haar, een beetje een raar kind, zegt ze zelf, vormden waardoor ze is geworden die ze nu is. Een gevierd dichter en romanschrijver.
Dat alles inspireerde me om eens te kijken of ik kon bogen op een dergelijke relatie met de lagere school die ik bezocht.
Het verschil is wel dat ik die bezocht in de zes jaar die direct volgden op de Tweede Wereldoorlog – ik heb er ook niet die gedetailleerde herinnering aan. Toch was ik ook een ‘raar kind’, omdat ik me, enigszins bangelijk, verre hield van de ruwe spelletjes van de klasgenoten, niet durfde te voetballen, te fietsen en te zwemmen, bijna mijn hele loopbaan ‘de beste van de klas’ was en gepest werd met mijn (half)Italiaanse afkomst.
Toch kan ik duidelijk stellen dat de leerkrachten van die school – tientallen jaren geleden afgebroken, ik weet niet of er vleermuizen in huisden – een belangrijke rol hebben gespeeld in de voorbereiding op mijn verdere leven.
Van de eerste klas herinner ik me niks – ik weet alleen dat de onderwijzer, meneer Ermers, de Stale werd genoemd, ‘Op de kop van de Stale kan een vliegtuig dalen’. Hij had, vernam ik, de gemene gewoonte de jongens met een liniaal op de vingers te tikken en met zijn knokkels op hun hoofd.
Meneer Theeling was die van de tweede klas. In het jaar dat ik mijn been brak en bijna drie maanden uit de running was. Meneer Theeling kwam thuis op bezoek, met mijn rapport: ik was gewoon over naar de derde.
Daarna drie jaar meneer Grotens, die drie klassen in één lokaal bestierde, en elk jaar in de week voor Pasen met de jongens naar de Heilig Landstichting liep waar een soort Passion werd opgevoerd; van hem leerde ik de plattegrond met de Kruisweg uit het hoofd en wist ik uit en te na van superplie, manipel, amict, albe, cingel, stola, palla, altaardwaal, kelk en ciborie, en van welke kleur het kazuifel had op de 23ste zondag na Pinksteren. En dat de kerkklokken, die de hele Goede Week niet geluid hadden, op Paaszaterdag om 12 uur terug kwamen uit Rome; ik weet niet of ik dat allemaal geloofde of meer voor zoete koek slikte. Tevens was de heer Grotens, wiens geboortedatum ik wist – 4 juli 1899 – erop gebrand ons in te prenten dat de Joden Jezus hadden vermoord en de protestanten zo droevig keken omdat ze de biecht niet hadden.
De beslissende invloed op mijn leven heeft de hoofdonderwijzer, Frans Marttin gehad; die had ook politieke motieven, ditmaal meer gericht tegen Rusland: hij las ons, twaalfjarigen, het boek van Viktor Kravtsjenko voor, genaamd Ik verkoos de vrijheid. De schrijver vertelt over zijn ontsnapping uit een gevangenis op een eiland in de Witte Zee. Veel interessanter vond ik een ander boek dat hij voorlas, De Kon Tiki Expeditie van Thor Heyerdahl die met zijn boot van balsahout vanuit Peru een deel van de Stille Oceaan overstak naar het Paaseiland, om te bewijzen dat de Inca’s wellicht de voorouders waren van de Polynesiërs (of zoiets).
Op zaterdag bleef ik, samen met nog een paar jongens graag even na voor de Franse les en het zingen van het lied Venez Saint Nicolas, patron des écoliers.
Belangrijker was het bezoek dat Marttin bracht aan mijn ouders, om hen ervan te overtuigen dat ik volgens hem niet, zoals vrijwel alle jongens van de school, naar de fabriek, de ambachtsschool of de mulo zou moeten, maar het hogerop moest zoeken. Marttin had goede relaties met het Canisius College (hij was er, meen ik, ooit leraar Frans geweest) en hij wist mij op de hbs te krijgen.
Ik heb later vaak proberen te analyseren hoe problematisch dat misschien was. De school was flink elitair, ik was kind van een immigrant, woonde in een arbeidersbuurt en hoe ik door het toelatingsexamen ben gekomen, dat zou ik wel eens willen weten. De lagere school had mij daar, laat ik maar zeggen, niet opvallend goed op voorbereid en toch lukte het.
Ik bleef één keer zitten (meisjes) en slaagde met twee negens, acht achten en een zes. Dat laatste cijfer voor godsdienst.
Ik denk nog altijd: Meneer Marttin, bedankt.
_______