Nou, dan maar op glad ijs. Ik heb nog de lange jaren meegemaakt dat er geen vrouwen op krantenredacties werkten, hoogstens als secretaresse van de hoofdredacteur, of als kantinemedewerkster. We waren, ik zeg het maar eerlijk, een onzalig zootje. Vermoedelijk was de roomsche kerk daarvan een belangrijke oorzaak. Onze frustratie met de tegennatuurlijke aard van dat instituut uitte zich in een smeerlapperij in het taalgebruik waarvan ik jullie de details zal besparen – katholieke krantenredacties stonden in de jaren zestig en zeventig wijd en zijd bekend als plekken waar behalve uitzichtloos over het geloof werd gedebatteerd, ook de voornaamste bron sproeide van kwalijke humor.
Nou goed, ik noem één ding, over die verhouding tussen mannen en vrouwen en tussen de mannen onderling. Gewoon, als tijdsbeeld.
In de jaren dat de anticonceptiepil nog niet bestond hadden collega’s, die al vier tot zelfs acht kinderen hadden, een klein kalendertje op hun bureau geplakt – die deden aan periodieke onthouding, dat mocht namelijk van meneer pastoor en op het kalendertje tekenden ze de vermoedelijke onvruchtbare periodes van hun echtgenotes aan. Als er een vóór vijf uur zijn dagdienst afsloot wisten wij wat er gebeurde: hij mócht weer. Als de desbetreffende collega weer eens nurks en onbenaderbaar de redactie betrad was één blik op zijn kalendertje voldoende: Henk mocht weer een poosje niet.
En ik deed daar vrolijk aan mee. Ik was twintig jaar en wist van toeten noch blazen. (Wat zeg ik daar nou weer.)
Toen de vrouwen op de redactie verschenen werd het ineens een beetje stil. Ik heb met terugwerkende kracht enig medelijden met dat ene meisje dat zich in dat mannenbolwerk waagde – het duurde nog vele jaren voor op de redactie van een inmiddels voormalige katholieke krant met het toenemen van het aantal vrouwelijke collega’s de moppentrommel vooral geestigheid ging bevatten zonder vunzigheid. Of een héél klein beetje pikanterie.
Er ontstonden wel direct persoonlijke relaties; de meeste tijd, voor zover ik kon overzien, op een nette manier en met wederzijds goedvinden. Toch moet ik hier óók melden dat enkele van de keurig getrouwde collega’s vanaf half december handenwrijvend over de redactie liepen, zich verkneukelend met het oog op de Nieuwjaarsborrel, waar er fiks gekust kon worden en ook wel een beetje geknuffeld. De vrouwen op de redactie vonden het verschrikkelijk, maar wilden ook geen heisa maken want dan was je er het snelste af.
Mijn oudste zus, acht jaar ouder dan ik en ook alweer een jaar of zeventien in de hemel, placht mij wel als een soort chaperon van 12 jaar mee te nemen naar een chic café aan het Nijmeegse Keizer Karelplein, genaamd Normandie (voorheen Germania, wat een gevoel voor geschiedenis) met levende muziek. Achteraf beweerde zij dat ik onderweg keurend naar de benen van vrouwen had gekeken. Wat daarvan klopt, daar distantieer ik mij maar even van, feit is dat ik dat nog steeds doe – de schoonheid van vrouwen opmerken en daar ook weer alle aspecten van. En me daarop verheugen. Ik denk er zelfs verstand van te hebben, in ieder geval heb ik er veel ervaring mee. Kijken, bedoel ik. Vermoede intelligentie, eruditie, elegantie daar gaat het om.
Ben ik dan een voyeur? Ja? Ook prima. Ik kan hoogstens aanvoeren dat de roomsche opvoeding mij nog altijd niet uit de kouwe kleren is geraakt.
Daarom las ik, voornamelijk met instemming, de column van Sander Schimmelpenninck in de Volkskrant van maandag. Hij legde daarin ook een verband tussen het verlangend kijken van mannen naar jonge vrouwen enerzijds en anderzijds hun onbewust verlangen naar onsterfelijkheid. Klopt dat? Wie zal het zeggen.
Ik kies een derde weg: ik bén al onsterfelijk. Ik denk ook dat iedereen denkt onsterfelijk te zijn. Een van mijn lijfspreuken is: ‘Als je na de plechtigheid gezond en wel het crematorium kunt verlaten, is er nog niets aan de hand.’
Tegelijkertijd ben ik zeker van – kijk om je heen, kijk naar de overlijdensadvertenties – dat ooit, sneller dan je denkt, ook voor mij het keiharde tegendeel zal worden aangetoond.
Gelukkig is degene die nu al weet dat daar niets aan te doen is, en intussen geniet van schoonheid van kunst en natuur – en van vrouwen.
En vermoedt dat dat ten goede komt aan je humeur en je misschien een heel klein beetje echte onsterfelijkheid oplevert. Of een iets langer leven. Hetgeen hetzelfde is.