Je weet misschien dat ik, als in een alternatieve bijbel, tussen 22 december en begin januari De Avonden van Gerard Reve pleeg door te nemen. Het zou mooi zijn als ik dat al sinds 1947 deed, dat was zelfs mogelijk geweest aangezien op datum van publicatie negen jaar was en goed kon lezen, want ik was een voorlijk kind, al zeg ik het zelf. Maar nee, ik doe het pas een jaar of twintig, nadat ik er in ergens in de jaren zestig van de vorige eeuw kennis van had genomen. Plaatsing op de leeslijst Nederlands was helemaal buiten de kwestie, aangezien in de jaren vijftig in katholieke kring, waar mijn middelbare school enthousiast deel van uitmaakte, dat boek niet gelezen werd. Het stond nog net niet op de Index librorum inhibitorum.
Mijn exemplaar is een beduimelde 27ste druk uit 1977, ik herinner me eerdere drukken in bezit te hebben gehad die allemaal uitgeleend zijn en nooit teruggekeerd. Hopelijk omdat de lener zich er niet van kan weerhouden elk jaar in de heilige weken die beginnen op 22 december, precies tien dagen na de verjaardag van de bard zelve, zijn boek, wat zeg ik, zijn debuut en tevens magnum opus, ter hand te nemen.
De echte adepten laten op de vroege ochtend van 22 december aanvankelijk het boek gesloten en prevelen de eerste regels uit het hoofd. ‘Het was nog donker toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte’. En dan plechtig het boek openslaan en elke dag een hoofdstuk lezen, in de wetenschap dat het boek nauwelijks een geschiedenis bevat en al helemaal geen held.
Het boek betreft feitelijk een dagboek, geschreven in het kader van behandeling door een psychiater. Wat precies de opdracht was, dat weet ik niet, mogelijk ging het om zo nauwkeurig mogelijk noteren van de inhoud van de bizarre dromen van de toen 23-jarige Reve, die dan ook feitelijk de kern vormen van het boek.
Naarmate ik het vaker lees doemen er nog een paar kernthema’s op: de half verstikte ruzies van Van Egters’ ouders, de wrevel van de auteur bij het aanschouwen van zijn vader en zijn liefde voor zijn dappere, maar hulpeloze moeder – en de dwangmatige neiging van de ‘held’ om zich gruwelijk gewelddadige episodes als grap voor te stellen.
Iedere keer weer herinner ik me dat die laatst genoemde grappen al in de jaren vijftig de ronde deden, met name onder de studenten van de Katholieke Universiteit Nijmegen met wie ik als werkstudent in aanraking kwam op de werkvloer van fabrieken als Organon, Zwanenberg en Unox. Voorbeeld: stel je twee jongens voor, een van de twee heeft een bijl en zegt tegen de ander: ‘Leg je hand eens neer’. De ander doet dat, en denkt: ‘Hij hakt niet,’ de jongen met de bijl denkt: ‘Hij trekt die hand wel terug.’
De grappen werden te midden van de bevroren varkenslijken van Unox verluchtigd met op het ordinaire af seksueel getinte limericks.
Maar die kwamen dus níet voor in De Avonden.
‘Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed. ‘Het is gezien,’ mompelde hij, ’het is niet onopgemerkt gebleven.’ Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.’
De nijvere lezer van Reve’s werken zal opmerken dat die laatste alinea tevens gezien kan worden als de aanhef van de rest van zijn oeuvre.
_______