Sinan Can heeft gelijk hoor, vandaag in het Volkskrant Magazine: ‘De stroming zien en horen geeft rust, ik wil Nijmegen, mijn geliefde, nooit verlaten, maar mocht ik…’ (Hij kijkt elke dag even naar de Waal, zolang hij niet vanuit Syrië verslag doet.)
Ik heb Nijmegen wel degelijk en tamelijk definitief verlaten, in maart 1964, al ging ik toen niet verder dan Groesbeek, vanwaar ik op d’n brommerd elke dag afreisde naar de Lange Hezelstraat, alwaar ik moest oppassen niet via de Zeigelbaan, de Priemstraat, de Lage Markt en de Waalkade in de woeste rivier de Waal te plonsen.
De rivier waar een achteroudoom de schipbrug bediende, waar mijn grootvader en mijn toenmalige schoonvader parlevinker waren, waar ik met enige Nimwegenäöre in 1957, na het eindexamen hbs zes weken langs kampeerde bij het Gat van Burgers, ik kon gelukkig niet zwemmen want anders had ik het niet kunnen laten naar een stroomopwaarts passerende rijnaak te zwemmen, me een eind schuil had gehouden op het gangboord van het schip – de schipper flikkerde je er zonder pardon af als hij je in de gaten kreeg – een eind verderop eraf en stroomafwaarts zwemmend naar de uitspanning Sprokkelenburg (tegenwoordig Sprok) recht aan de overkant van het Gat, ten einde daar twee flesjes cola te kopen en die aan een touwtje om je nek te hangen en vervolgens de echt levensgevaarlijke tocht terug te reizen, waarna de cola heerlijk koel bij het Gat aankwam.
Want let op: de Waal is een woeste, sterk stromende en honderden meters brede rivier, de genoemde actie levensgevaarlijk. Denk daarbij aan scheepsschroeven, draaikolken, scherpe voorwerpen onder water.
Van een actie waar geen zwemkunst aan te pas kwam schrik ik nog wel eens wakker.
Het was in de laatste winter dat de Waal grotendeels dichtvroor, ik denk dat het februari 1962 was.
Op de Waalkade had zich een grote menige mensen verzameld (wij zijn allen Sinan Can) om te zien hoe het rivieroppervlak bestond uit krakend langs elkaar af schurende ijsschotsen, met langs de randen opgehoopt het schaafsel dat daarbij ontstond, u begrijpt wat ik bedoel. Tussen het grauwe ijs zag je de Waal: razendsnel onder de schotsen doorschietend zwart water, De Styx was er niks bij, aan de overkant, of beter nog: halverwege de rivier wachtte een zekere dood.
Maar je voelde die drang, het moet toch kunnen, van schots naar schots springend naar de overkant te komen? Ik daalde de trap van de kade af, samen met twee andere jongens, naarmate het ijs dichterbij kwam werd het mij wankeler te moede. Toen klink het verlossende woord. ‘Hier spreekt de politie,’ riep de megafoon, ‘Wilt u onmiddellijk terugkomen.’ Ik wist niet hoe snel ik weer boven kwam om gelukkig, en springlevend, de boete van 25 gulden te aanvaarden.
Die ik later nog verlaagd zag tot een tientje, maar dat is een ander verhaal.
Maar inderdaad, O stad der Bataven, o stad aan de Waal etc. Die Waal, (d’r uut, d’r uut, de Woal die kruut’) die moet je eigenlijk elke dag even zien, gelijk heb je, Sinan. Ik moet het hier doen met de Geleenbeek, en ik mag verrekken: ik woon hier nu al meer dan vijftig jaar en ik weet niet waar dat zijkstroompje zich bevindt.
________