Bij het onderwerp dat ik hier aandacht wil schenken verkeer ik in een precaire situatie, die mij er tot toe van heeft weerhouden er ook maar één woord over te zeggen. Die precaire situatie kun je kort zo omschrijven: ik ben een blanke man, geboren in de jaren dertig van de twintigste eeuw en dus opgegroeid in een wereld waarin ‘heteroseksueel’ zijn ‘normaal’ was en de rest niet. Ik schat dat het ongeveer 1954 is geweest dat de echtgenoot van mijn oudste zus mij openbaarde dat er mannen waren die van mannen hielden.
Niet veel later werd op een late avond mijn toen 14-jarige broer thuisgebracht door een rechercheur van politie: wat ik begreep van het gesprek tussen mijn ouders en die politieman was dat mijn broer in een park was aangetroffen in een situatie die mij deed denken aan die opmerking van mijn zwager, en inderdaad.
In de jaren daarna deed ik geweldig mijn best om ‘verkering’ te krijgen met een meisje, en dat lukte soms ook. Die ‘verkering’ bestond voornamelijk uit hand in hand in het park te lopen, en wanhopig zoeken naar interessante onderwerpen om over te praten, in zeldzame gevallen kwam het tot zoenen. In die tijd verhuisde mijn broer, inmiddels modeontwerper van enig aanzien, naar Amsterdam en geregeld nam ik deel aan zijn uitgaansleven in die stad en in Brussel waar enkele van zijn vrienden een kapperszaak hadden. Met name in Brussel verdwenen enkele van die vrienden in de lopp van de avond ‘ergens’ naartoe, alle leden van onze familie waren slaapkoppen en broer de ergste van allemaal, en wij gingen dus samen naar het huis van de kappers om daar onze roes uit te slapen.
Mijn broer had een vaste vriend, dat vergat ik nog te vertellen.
Maakt ook niet uit: mijn broer en al zijn vrienden waren blijkbaar homoseksueel, maakten daar geen geheim van – en waren allemaal totaal verschillend van elkaar; mijn broer had bijvoorbeeld feitelijk een hekel aan zijn seksuele voorkeur, anderen deden hun best het niet te laten merken in uiterlijk en/of gedrag, weer anderen deden dat juist wel en ik maakte ook kennis met collega’s die om de drie zinnen lieten merken dat ze homo waren, of nog weer andere die de leukste homograppen kenden.
Kortom: het waren net hetero’s.
Ik ontwikkelde ook een zekere jaloezie, ten opzichte van hetero-seksegenoten die al vroeg spectaculaire successen boekten met het paaien van vrouwen en meisjes; mij lukte zoiets niet, ik merkte ook dat de meisjes met wie ik wel contact had vooral geïnteresseerd waren in serieuze gesprekken over filosofische onderwerpen.
En ik was – en dat vond ik abnormaal en hinderlijk – een kokend vat van verlangen, tegenwoordig zouden ze zeggen: een testosteronbom.
Hoe het verder allemaal verliep is niet zo interessant, wel ontwikkelde zich traag een opvatting over dit onderwerp, naarmate er meer letters uit het alfabet werden toegevoegd voor het acroniem, waarin de letter H voor homo staat, maar merkwaardig genoeg niet voor Hetero.
En ik kwam tot de conclusie dat het Latijnse alfabet niet voldoende letters telt voor iemand die moet concluderen: je seksuele voorkeur is maar één aspect van het menselijk bestaan. Je wordt geconcipieerd en geboren uit een menselijk lichaam, vrijwel uitsluitend van vrouwelijken kunne, en in dat uiterst gecompliceerde proces worden er, onder invloed van vooral de genetische afstamming – het mengen van de eigenschappen van twee individuen, je vader en je moeder – miljoenen en miljoenen beslissingen genomen, die ook nog eens beïnvloed worden door de gezondheidstoestand en de leefstijl van vader en vooral moeder. En de laatste, soms zelfs meest vèrstrekkende beslissingen, worden genomen tijdens de bevalling.
Lesbisch, biseksueel, homo, hetero, trans, tussenvorm etc – allemaal categorieën waarin de producten van dat voortplantingsproces gemakshalve worden ingedeeld, of zichzelf indelen, maar die indeling is veel te grof. Er zijn geen twee aan elkaar gelijke homo’s, zoals er geen twee aan elkaar gelijke hetero’s zijn. En mutatis mutandis.
Intussen zijn er nog veel meer categorieën te bedenken – mensen die blind, doof, blind en doof, zwart of blank of met lichamelijke defecten of door gebeurtenissen tijdens de bevalling spastisch ter wereld zijn gekomen, met een waterhoofd, een hazenlip, een klompvoet, een open rug, flaporen of scheel; nog altijd is de bevalling zowel voor de moeder als het kind een van de gevaarlijkste gebeurtenissen in hun leven. Net als trouwens de opvoeding tot volwassene, waarin ook allerlei toevalligheden (zoals de eigenschappen van je opvoeders) een beslissende rol spelen.
Al die mensen met hun miljoenen van elkaar verschillende geestelijke en lichamelijke eigenschappen zijn toch vooral allemaal: mensen. Die dan ook allemaal, ook zonder ‘uit de kast te komen’ er recht op hebben hun geluk na te jagen en een normaal leven te leiden, zonder dat wie dan ook – en vooral regeringen of godsdiensten – zich ermee bemoeien.
Blijft natuurlijk het probleem dat bekrompen en angstige regeringen en godsdiensten (uit hun aard bekrompen en angstig) de neiging hebben in te grijpen, willen doen of alle mensen aan elkaar gelijk zijn.
En niet te vergeten: iedereen, niemand uitgezonderd is behept met een zekere mate van afwijzing van alles dat ‘afwijkt’. Dat heeft een goede reden – je beschermt er jezelf mee tegen dat ‘vreemde’ – maar de beschaving bestaat er nu juist uit dat je leert van die neiging een spaarzaam en uitgekiend gebruik te maken.
______