Op 3 mei 2021 is Karel Gerrits overleden. Hij was in zijn vijfentachtigste jaar en had een bewogen leven achter de rug.
Karel werkte ongeveer even lang en gelijk met mij bij het Limburgs Dagblad, hij als fotograaf, fotolaborant, cartoonist, illustrator en rechtbanktekenaar, ik als redacteur-verslaggever. Karel was ‘een Indische jongen’, die in zijn jeugd, vooral tussen 1945 en 1950, in Indonesië dingen had meegemaakt die bijna met geen pen te beschrijven zijn. Hoewel hij, zie verderop, wel een poging daartoe deed.
Toen hoofdredacteur Hans Goessens in 1995 een kennismakingsbezoekje bracht aan de redactie van het Limburgs Dagblad was een van de eersten die hij daar ontmoette: Karel Gerrits. Tijdens de afscheidsreceptie van Karel bij zijn pensionering op 29 november 1996 zei Goessens wat hij van die ontmoeting vond, en ik citeer: ‘Zijn verschijning straalde mij veel vriendelijkheid en warmte tegemoet, maar ik kon hem met geen mogelijkheid plaatsen. De vele gedachten die in zijn hoofd kennelijk om voorrang streden, maakten op mij een volstrekt verwarde indruk, zo erg zelfs dat ik me even ongerust begon te maken. Want stel je voor dat ze hier allemaal zo waren!’
Goessens zei dat hij een jaar later wel beter wist. Maar hij had wel onder woorden gebracht wat velen van Karel vonden: hij was wel grappig, maar veel collega’s begrepen hem eenvoudigweg niet en lieten het maar zo.
Of ook niet – menigeen vermeed het met Karel aan een tafel te zitten tijdens de lunch in de kantine, omdat hij vaak het onderwerp ‘smerige ziektes en hunne afgrijselijke verschijningsvormen’ placht aan te snijden tijdens het nuttigen van bijvoorbeeld de frikadel speciaal – beter bekend als het ‘open been’.
Maar toch: met Karel kon je lachen. Ikzelf haalde tijdens die afscheidsreceptie in 1996 herinneringen op aan de tekeningen die hij tijdens de normale werkzaamheden placht te maken, zowel over intern redactionele gebeurtenissen als over het wereldgebeuren, snelle maar altijd rake schetsen die in het redactielokaal steevast aanleiding waren tot brullend gelach, luid gieren en besmuikt gniffelen. Het opsporen van in de tekeningen verborgen, tot de categorie voor boven de 18 behorende lichaamsdelen was een dagelijkse sport, hoewel die lichaamsdelen vaak ook heel nadrukkelijk aanwezig waren. Zoals op de tekening die Karel maakte van collega Nino Tomadesso, die na een lange werkdag vermoeid naar huis strompelt en op de muur van het LD-gebouw een schaduw werpt – niet zijn echte, maar zoals hij, Nino, die volgens Karel, graag zelf had gezien: groot, stoer en zwaar geschapen.
Karel was een duizendpoot. Hij had een bijna griezelige kennis van zaken op allerlei gebied. Hij kende alle gereedschappen en instrumenten en wist hoe ermee te werken. Hij had een fabelachtige kennis van de meest uiteenlopende materialen: van schildersbenodigdheden en dito technieken, van automaterialen, van kampeerartikelen en van keukenbenodigdheden. Ook de grote zeilvaart had zijn aandacht.
En wapens. Zijn favoriete onderwerp. Toen de voorganger van Goessens als hoofdredacteur, Ron Brown – destijds heel modern – iedereen op de redactie naar de eigen functie liet solliciteren, eindigde Karel zijn wervende brief met de opmerking dat hij ‘geoefend geweer- en pistoolschutter’ was.
Helemaal los daarvan was Karels hobby die de sleutel vormt naar zijn duistere kant: hij was bijna bezeten van scherp geslepen messen.
Ik herinner me een anekdote die daar licht op doet schijnen. Destijds zag ik vooral verband met Karels beruchte gebrek aan efficiency, maar later, te weten deze week, ontdekte ik dat het wellicht veel dieper lag.
De anekdote speelt zich af tijdens het communiefeest van Karels zoon, het bzal in 1983 zijn geweest, in het arcadische dorpje Mheer. Het was een zwoele zomermiddag en, een groot deel van de bevolking van het dorp zat genoeglijk aan wijn en bier en de barbecue was al op temperatuur. Maar waar waren de kippen? Die lagen nog veilig in de diepvries. Je hoeft geen sterrenkok te zijn om te beseffen dat een keihard bevroren kip niks te zoeken heeft op een hete barbecue. De beesten moesten dus ontdooid worden, en om dat proces te versnellen konden ze het beste in stukken worden gesneden. Karel vond het beschikbare mes niet scherp genoeg en begon een eindeloos proces van slijpen en vijlen. Het werd nog reuzegezellig in die achtertuin en ik meen dat de kippen uiteindelijk wel geroosterd en genuttigd werden, maar toen neigde de zon reeds geruime tijd ter kimme.
Karel was op het oog volkomen natuurlijk geïntegreerd in de West-Europese, Nederlandse en Limburgse samenleving, wat heet: hij sprak zelfs vloeiend Maastrichts. En hij sprak zijn Nederlands zo vlekkeloos als alleen mensen dat kunnen die zijn opgegroeid in Palembang, Makassar of Tasikmalaya.
Hij wilde – mijn interpretatie – voorkomen dat hij nog altijd werd gezien als een buitenstaander in onze samenleving, bijvoorbeeld door soms tamelijk botte grappen over zichzelf enerzijds, en over de Indische smeltkroes anderzijds te maken. Hij noemde zichzelf geregeld ‘klapperjavaan’, hij ondertekende een portret dat hij ooit van mij maakte met ‘Mataglap Karel’; hij had allerlei korte anekdotes over mensen in Indië die gebrekkig Nederlands spraken. Zo over de twee Javaanse meisjes die op de twee jaarlijkse officierenbals in Hotel des Indes in Batavia waren geweest en achteraf met elkaar overpeinsden: ‘Adoe, zo lekker die officiersballen, jammer maar twee’, of :’Mijn moeder, zij was een Indische jongen’, of ‘Waar wonen jouw huis, hoe heten jouw naam’, ik kan zo nog een tijdje zo doorgaan.
Terug naar deze week.
Die wapens en vooral de scherpe messen zag ik al een hele tijd als een afspiegeling ergens van. Maar waarvan?
Ik heb, puur uit belangstelling voor dat grote land achter de horizon veel over Nederlands Indië en Indonesië gelezen, ik noem auteurs Jeroen Brouwers en Alfred Birney, ik was ooit met de nachttrein gestopt op het station van Karels geboorteplaats Tasikmalaya, Midden-Java en ik was op diezelfde reis terecht gekomen in Batoe, waar Karel vagelijk wat over had verteld, over een kamp waar in 1945 met zijn familie was opgesloten.
Deze week, bij het speuren naar materiaal voor deze toespraak kreeg ik een document in handen waardoor die wapens en die messen ineens haarscherp kwamen bovendrijven.
Op 27 juli 1995 schreef Karel een verhaal van 12 A4tjes, die hij op 6 september van datzelfde jaar toestuurde aan Emile Hollman ‘mijn collega LD-er en auteur’; wellicht had Karel een plan voor een boek of een andere vorm van publicatie, en wilde een oordeel van Emile. Die mij de tekst deze week op mijn verzoek ter inzage stuurde.
Wie niet eerder kennis heeft genomen van de inhoud van dat stuk, krijgt bij lezing ineens een geheel nieuwe kijk op Karel, onze vrolijke en een beetje stoute vriend die veel en hard kon schaterlachen.
En dan heb ik het nog niet over wat hij iemand in een Valkenburgs pension hoorde zeggen, bij aankomst in september 1955, van hem, zijn vader en zijn zus: ‘Deze keer zijn er veel meer bruinen bij.’ Hij citeert het in dat stuk, en ik begreep: die opmerking was niet aardig bedoeld, en een voorbode van meer ellende.
De twaalf A4-tjes zijn een kort relaas van tien jaar uit het leven van Karel. Vanaf de val van de atoombom in Japan, als Karel bijna 9 jaar is. De oorlog was voorbij! Karel schrijft ‘Einde van de bombardementen en beschietingen op Batoe, Oost-Java, met de bijbehorende wurgende stank van verderf die ‘levenslang als een sluier in je geest blijven hangen’.
En het was niet voorbij. Het zou nog vijf verschrikkelijke jaren duren.
Het bleef een tijdlang rustig, maar grenzend aan het huis in Batoe waar de familie Gerrits woonde was nog een Japanse kazerne waar gevangenen werden gemarteld. Karel schrijft: ‘Bijna dagelijks gierde het gekrijs van onmenselijke stemmen uit de kazerne. Maanden achter elkaar.’ Karel, nieuwsgierig als altijd, sloop met zijn vriendje Dedeh het kazerneterrein op. Ze keken door spleten in een deur. ‘Wat daarbinnen in halfduister lag of hing hebben we allemaal gezien… Misselijkmakende rottingsgeur en kleur van halfdood en verderf… Achteraf bezien hadden we dit nooit moeten doen…’ Karel vervolgt: ‘Ik had er nachtmerries van. Het zicht op de martelkamer in werking is in mijn kinderjaren als een brandmerk op het netvlies voor het leven in mijn hersens gefixeerd.’
Het was levensgevaarlijk op straat. Karel en Dedeh gingen suikergoed kopen bij ‘de Chinees’. Buiten de winkel ineens een Japanse militair die Dedeh in de rug schoot. Karel schrijft: ‘Huilende Javaanse moeders tilden hem op, de inhoud van zijn borst bleef op de grond liggen… met mijn hand woelde ik door Dedeh’s vertrouwde sluike haardos. Een weemakende lucht steeg op. Hij bewoog niet Nooit meer. Ik had geluk.’
Dan het bezoek van een Japanse officier in ceremonieel gewaad, die bij hen aanklopte. Karels vader pakt zijn vlijmscherpe klewang. Maar de officier wil echt alleen maar zijn samoeraizwaard inleveren. ‘Jullie hebben gewonnen.’
Dan is het voorbij, alweer. Karel schrijft: ‘oranjefeesten met rood-wit-blauwe vlaggen en sinaasappels. Eindelijk naar de grote school gaan. Nooit meer naar openbare lijfstraffen kijken of zelf krijgen. Van mij wordt verwacht dat ik, 12 jaar oud, man wordt door een wild zwijn of een hert te schieten.’
Maar niets van dat alles. De bersiaptijd breekt aan, er is geen gezag in het land, moordende en plunderende bendes trekken rond, Nederlanders en Indische Nederlanders moeten eraan geloven. Ook de buren nemen een vijandige houding aan tegenover Indo’s en alles dat Nederlands was, grijpen naar wat Karel noemt een onzichtbaar wapen: ratjoen, vergiftiging.
En dan gebeurt het echt: vader Gerrits wordt opgepakt en verdwijnt in een interneringskamp. De kinderen blijven alleen achter, maandenlang zwervend, bedelend om eten. ‘Aangevreten rijstresten, verzuurde groente, afgekloven kippenpoten – ze verdrijven de honger niet, maar zorgden voor een korte pauze in de hongerhoofdpijn’.
Dan worden de kinderen zelf opgepakt en naar dat interneringskamp gebracht. Veel te weinig eten en dan ook nog van slechte kwaliteit is wat ze krijgen. Ze vangen zelf rupsen, larven en maden, die ze kokhalzend naar binnen werken. Katten, ratten en honden ‘zijn een kort leven beschoren’. In de regentijd komen de termieten uit, een welkome aanvulling op het menu.
Ik wijs er hier op dat de volgorde in het verhaal niet altijd klopt met de werkelijke gang van zaken.
Ze verhuizen naar een kamp genaamd Songgoriti, waar ze een os proberen te slachten, het mislukt en ze worden er nog gruwelijk voor gestraft ook.
Daarna naar Malang. In het kamp daar heerst angst voor beri-beri, vitamine B-gebrek dat dodelijk kan zijn. Hongeroedeem, nierfalen. En dan barst ook de naburige vulkaan Smeroe uit, die het kamp bedekt met een dikke laag as.
Dan komt het Rode Kruis: redding. Met de trein naar Batavia, inmiddels Djakarta. Ze zien Nederlandse soldaten, commando’s en parachutisten, groene en rode baretten. Dáárom droeg Karel vaag baretten.
Daar worden alle treinreizigers uitgekleed en ingesmeerd met een gele pap tegen luizen en schurft.
Dan naar Bandoeng, het leven lijkt weer te worden zoals het behoort te zijn. De kinderen gaan naar school. Maar het duurt niet lang of kapitein Raymond Westerling en zijn legertje duiken op in een poging tot staatsgreep, en breekt de hel weer los. Struikelend over de lijken van militairen van het Indonesische leger rennen de kinderen van school naar huis.
Intussen neemt de intimidatie van Nederlanders en Indo’s met de dag toe. Als de kans zich voordoet besluit de familie Gerrits scheep te gaan, naar wat Karel noemt ‘het vaderland’, dat ze nooit hebben gezien. De kou bij aankomst in Rotterdam op 24 september 1950. Naar Valkenburg, waar niemand verstaanbaar Nederlands spreekt. Maar Karel verstaat toch wel iets: ‘Deze keer zijn er veel meer bruinen bij’. Gevolgd door ruim 5 jaar in een krap pension.
Toch voelt hij zich langzamerhand menswaardiger en respectabeler geaccepteerd.
‘Maar nooit meer in mijn leven heb ik dat lichtende bevrijdingsgevoel gekend van toen, die ene korte dag dat iedereen op straat joelde, van huis tot huis, in Batoe, Oost-Java: De atoombom is gevallen…’
Een enkele glimp van dit alles hadden wij, Karels collega’s en helemaal zijn familie natuurlijk toch wel opgevangen, in de loop van de jaren.
Maar pas na lezing van dit document is voor mij het beeld van die gekke Karel met zijn pistolen, zijn bravoure en vooral zijn scherpgeslepen messen, totaal gekanteld.
Dat je met zo’n bagage – ‘de stank van verderf die levenslang als een vale sluier in je geest blijft hangen’ – nog zo’n aardige, behulpzame, gecultiveerde, kunstzinnige en op zijn eigen manier intellectuele mens bent geworden en gebleven, dat vergroot het gevoel van vriendschap en sympathie voor deze man enorm.
Zelf mocht hij zich dan Mataglap Karel noemen, wij konden dat maar beter niet beamen.
Hij was het niet eens.
______