Door de sneeuw rollen, sleetje rijden, schaatsen – nooit aan mij besteed geweest. Of toch wel. Op een zondagnamiddag in het donker met een meisje op wie ik verliefd was (en zij op mij, denk ik) heb ik wel degelijk door de sneeuw gerold, in het Nijmeegse Jonkerbos, maar daar is het echt bij gebleven.
Ik herinner me niet anders dan dat ik de pest had aan vorst en sneeuw. Daar komt bij dat je moet uitkijken met je herinneringen aan het weer in je vroegste jeugd. Zo herinner ik me tussen 1945 en 1955 uitsluitend eindeloze warme, kurkdroge zomers. En de Hollandse winter was (en is eigenlijk nog steeds een beetje) vooral sneeuwloos, vreugdeloos ijskoud, somber en winderig. Armoede, dat is het woord.
En als het dan wel had gesneeuwd voelde ik mezelf het vaste mikpunt van de kinderen in de buurt: ik werd, wist ik, als enige ‘gewassen’ (tegenwoordig noemen ze dat ‘inpeperen’) en ik herinner me nog levendig dat koude ijs dat onder mijn jaskraag over de blote rug liep.
Vlak in de buurt waar ik woonde, het Willemskwartier, was een groot spoorwegemplacement, dat ons ’s nachts vaak wakker hield met het geluid van rangerende stoomtreinen en de stank van halfverbrande cokes (dat waren zwarte brokken, geen witte lijnen.) Dat ‘spoorgat’ zoals het in de wandeling heette, was ook toegankelijk voor vrachtwagens, die daarvoor een helling gebruikten – en daar kon je dus na voldoende sneeuwval vanaf sleeën.
Ik deed daaraan mee, ik weet niet meer hoe vaak. Ik weet wel dat ik het wel aardig vond, maar dat die aardigheid grotendeels verpest werd doordat je die slee weer omhoog moest zeulen. En bovendien had ik zo’n armzalig houten sleetje, terwijl de zonen van de eigenaar van de nabije stalenramenfabriek de blits maakten met hun in de fabriek vervaardigde meterslange stalen slee met stuurinrichting. Kijk, zoiets, dat vond ik wel wat.
Later, op de hbs, bleken sneeuw en ijs de perfecte omgeving voor de jacht op meisjes. Op de ijsbaan in Ubbergen, vlakbij een chic meisjesinternaat, gingen de jongens helemaal los.
Ik klungelde wat op hopeloos foute houten schaatsjes met veters, en toen ik ze eenmaal ondergebonden had, bleek het ijs niet alleen erg glad, maar waren ook mijn enkels er niet tegen bestond. Ik zwikte twee keer om en aanvaardde toen maar de terugweg naar huis, te voet, een paar kilometer – achter me hoorde ik het wegstervende gejoel en gezang van de jongens en meisjes die meer succes hadden dan ik met al die kouwe, natte gladheid.
Dit alles uiteraard naar waarheid opgetekend in februari 2021, en heb ik inmiddels de leeftijd bereikt waarop ik angstvallig binnen blijf, bang voor onderliggende aandoeningen als gebroken heupen en dito armen. De jeugd, zelfs die aan mijn lendenen is ontsproten, kan daar nog altijd nauwelijks begrip voor opbrengen De kleinkinderen gooien uitdagend sneeuwballen tegen de ruiten, in de hoop dat ik me laat provoceren. Maar nee hoor, want in al die jaren is er wel degelijk iets gebeurd: ik vind inmiddels dat een sneeuwlandschap een verstilde schoonheid kan hebben. En ik heb er een beetje spijt van dat ik me nooit heb kunnen overgeven aan iets dat ‘winterpret’ wordt genoemd.
Nou ja, behalve dan die ene keer in het Jonkerbos.
_______