Allereerst moet ik even waarschuwen: dit stukje gaat lijken op ‘even stilstaan bij een afgesloten tijdperk’ maar dat is uiteraard allerminst het geval, aangezien we in een tijdperk leven, ik citeer vrijelijk uit de werken van Marcel van Roosmalen, nooit meer ten einde zal komen.
Maar toch.
Ik ben inmiddels 82 jaar en als het een beetje wil ben ik ergens de komende maand aan de beurt voor een vaccinatie tegen het Covid19-virus, maar ik ben inmiddels zo gewend aan het nieuwe normaal dat ik me al weinig meer herinner van het oude normaal.
Ik ben inmiddels blij met alles dat mij wordt toegeworpen. Ik sta te juichen bij de gedachte dat al dat gekus en gelebber en gewrijf over de rug eindelijk ten einde is en feitelijk verboden.
En waar ik ook tevreden op terugkijk: dat ik nu al maanden bezig ben te doen of dat hele virus niet bestaat (zolang je maar binnen bent en niemand ziet) en dat je ondanks dat toch flink ziek kunt worden.
Het is 2 november 2020, een datum in een ver en grauw verleden, als ik mij bij de huisarts vervoeg met een kriebelhoestje. De huisarts start de anamnese met de vraag: Weet je zeker dat het geen corona is? En inderdaad, dat weet ik zeker. Zo zie je dat al dat getest nergens voor nodig is: gewoon een vraag en een antwoord en je weet hoe de vlag erbij hangt.
De huisarts klopt en luistert naar de hemelse fluittonen van mijn borstkas en hoort ‘iets van astma’. Ik bied mijn aanleg voor bronchitis in plaats daarvan aan, maar ze schudt het hoofd. Ze stuurt me uit voor een röntgenfoto van de borstkas: hart en longen leveren geen commentaar op. De daarop volgende echo blijkt onbruikbaar door een mogelijk defect apparaat, van de fietstest hoor ik slechts één opmerking: ‘U kunt goed fietsen’. Dat is mooi nieuws, aangezien ik me mijn hele leven al een matig gebruiker van het rijwiel heb gevonden.
De huisarts bedenkt intussen dat mijn kriebelhoestje misschien komt door een van de bloeddrukverlagers die ik slik en die in een obscuur Indiaas laboratorium wordt gemaakt. Het levert weinig resultaat op.
Wat wel gebeurt: mijn matige vermoeidheid en het hinderlijke hoestje leiden in toenemende tot epische hoestbuien en een vermoeidheid die me hindert een trap van 15 treden af en op te lopen, ten einde een fles wijn op te vissen uit de kelder, waarin ik hoop vergetelheid te vinden.
Intussen bedenk ik: wat is er eigenlijk tegen een leuke test, hoewel ik niet moet denken aan dat ding in de neus. Maar komaan, het miezert, het is zondagmiddag en inmiddels vlak voor Kerstmis, en heel saai, en er is maar één mevrouw op de fiets voor me en het is zo gebeurd. Een aantal uren later: de test is negatief. Ik blijf maar onverdroten blaffen en hoesten en doodmoe voor de tv hangen.
Op 30 december val ik in handen van een cardioloog, want inmiddels denken alle betrokkene dat het iets te maken heeft met het hart; terwijl ik voort-oreer over mijn hoestje; als de dokter klaar is met het snel van buiten leren van mijn medisch dossier en mijn betoog onderbreekt met de opmerking: ‘Met die hoest moet u niet bij mij zijn. Uit welke streek in Italië kwam uw vader eigenlijk?’ En bestelt maar weer een echo en een CT-scan.
De dag erna, 31 december, spreek ik telefonisch een goede kennis die medisch flink thuis is en die spreekt de achteraf zeer gedenkwaardige, ik mag wel zeggen historische woorden: ‘Heb je eigenlijk vocht achter de longen?’ Waarop mijn lamlendige antwoord: ‘Dat weet ik niet.’
Half januari is het, en de dag na de echo belt de nieuwe cardioloog: de radioloog heeft op de CT-scan van het hart ook even naar de longen gekeken en wat wil het geval: het geval wil dat hij daar iets ontwaart dat typisch zou kunnen zijn voor het gevolg van een coronabesmetting.
Dus maar weer testen.
Ook weer negatief.
Hoe kom ik dan aan die coronalongen? Met andere woorden: waarom heb ik niets gemerkt van de besmetting, geen koorts, niets; en ik heb ook niemand besmet. De huisarts ziet het positief: ‘Wees maar blij’. Ik kijk op het internet en vind oefeningen voor genezen maar nog wel sukkelende coronapatiënten. Ik word er alleen maar doodmoe van.
En ik wil nu wel eens weten wat er echt aan de hand is.
De huisarts begint met me een apparaatje aan de middelvinger te schuiven dat meet in welke mate mijn bloed verzadigd is met zuurstof.
Ze schrikt, en loopt naar de telefoon. Ze bent de Spoedeisende Hulp, overlegt kort met een longarts en besluit dat ik met grote spoed naar het ziekenhuis moet. Bij voorkeur met een ambulance, nee, je mag niet zelf rijden. Nou ja, ik rijd toch naar huis, Djamila rijdt mij naar het ziekenhuis, waar al keurig een bed voor me klaar staat op de SEH. Snel wordt weer mijn bloeddruk en bloedgassaturatie gemeten. Beide in orde – let wel: die saturatie was voor de huisarts de aanleiding om mij met spoed naar de Eerste Hulp te sturen.
Kort samengevat: niks aan de hand
Maar ik ben nog wel ademloos en ik hoest de longen uit mijn lijf. Eigenlijk zou ik naar huis moeten, maar nu ik er toch ben gaan ze – de longarts en de cardioloog nu – kijken of ze kunnen ontdekken hoe ik dan wel zo moe ben en uitgeput en episch hoest.
Een röntgenfoto brengt uitkomst: ik heb vocht achter beide longen en dat zou wel eens de oorzaak kunnen zijn, vermoedelijk een gevolg van licht hartfalen.
Ik ben het levende bewijs dat er naast corona echt nog wel andere aandoeningen zijn, sommige van enigszins vernederende aard – ik ben tenslotte oud en wijs genoeg om te weten dat ik beter geen vocht achter de longen kan hebben. (En ik moet uiteraard even denken aan het telefoongesprek met mijn goede kennis van 31 december).
Men schrijft mij een… plaspil voor, dat pilletje dat je definitief indeelt bij de zielige bejaarden.
En na een dag lijkt het al te werken, dat wel.
En ik denk: dat had dus allemaal vóór half november al geconstateerd kunnen worden.
Hier komt mijn levensmotto om de hoek kijken: ‘hadden we maar dit en hadden we maar dat’.
Kortom: achteraf is het mooi wonen.
Op naar een vrolijke lente en zomer.
Binnen 14 dagen maak ik zelfs echt kennis met corona: door de vaccinatie.
Ik heb wel zin in een vaccin van een goed jaar.
___________