Ja ja, rustig maar. Ook ik ben een keer of tien in de Verenigde Staten geweest. Ik heb zorgvuldig het Vrijheidsbeeld gemeden, ik ben wel in het Walter Reed Institute of Research in Washington geweest – het rook er toen al naar Trump – in de Main Street van New Orleans, en swingde daar een ogenblik mee op lekkere jazz; ik was in het restaurant op het dak van een van de WTC-torens, waar in de toiletten een keurige zwarte heer mij een handdoekje aanreikte; op het ooit hoogste gebouw van de wereld in Chicago, in de jazztent Fat Tuesday in Manhattan; waar ik in Little Italy een halve schapenkop at.
Ik was in het instituut in Rockville, Maryland waar toen met honderden Apple computers het genoom van ik meen een pissebed werd ontrafeld en waar ik J. Craig Venter interviewde terwijl ik bibberde van angst voor de twee Dobermanns die onder zijn bureau lagen; ik was twee keer op de pier van Santa Monica en op (of naast, daar wil vanaf zijn, ik werd er erg dronken) het zeilschip Constellation in Baltimore. Waar ik ook het Johns Hopkins ziekenhuis bezocht, waar ze tegenwoordig zo ijverig de coronaslachtoffers bijhouden.
In Washington sprak ik met lobbyisten bij het Capitool die hun werk tot mijn verrassing een eerzame broodwinning vonden. Ik dronk een smakelijk biertje in de Wijnkoop Brouwerij in Denver Colorado en bezocht daar ook het graf van Buffalo Bill.
En ook in Denver logeerde ik in een motel, waar aan het ontbijt naast mij een heer zat die mij vroeg waar ik vandaan kwam (Amerikanen vragen je het hemd van je lijf) en toen ik zei: ‘Holland’, vroeg hij: ‘Is that in Nebraska?’
Ik logeerde in het Waldorf Astoria hotel in New York, waar ik de ontbijtzaal niet in mocht omdat ik een spijkerbroek aan had – in het Four Seasons in Philadelphia, aanzienlijk chiquer, keken ze daar niet van op.
Waar ik in Philadelphia wel van opkeek was van South Philly, waar ik in een huurauto’s met enkele collega’s in verdwaalde – het straatbeeld was er als in een land dat in alles onderaan de lijst bungelt, half ingestorte huizen, half verdwenen asfalt, mensen liggend op straat of hangend tegen scheve lantaarnpalen, en de hysterische stem van een collega op de achterbank: wat je ook doet, niet stoppen, niet stoppen, niet stoppen!
Diezelfde avond dineerde ik in de haven van Philadelphia zeer smakelijk aan boord van het zeilschip Moshulu dat in 1938 deelnam aan de laatste graanrace van Australië naar Engeland en waar de Britse excentrieke reisschrijver Eric Newby een verrukkelijk boek over schreef.
Ik was in Boston waar ik dacht in Londen verdwaald te zijn. Ik was in grotendeels verlaten dorpen in Colorado waar ze vroeger zilver dolven waar nu verroestte schachtbokken en een verlaten operahuis nog van getuigden, ik was in het dorp Nederland in dezelfde staat waar ze geen idee hadden hoe het dorp aan die naam was gekomen. Ik was in Silicon Valley waar ik heen was gevlogen, half uit mijn stoel over het gangpad hangend, omdat de man naast me tegen de 200 kilo woog (mijn schatting).
En ik reed, op mijn tot nu toe laatste bezoek aan de VS, van Elkhart in Indiana naar Los Angeles in een enorme camper, 4800 kilometer (met wat omwegen) op welke reis in vooral zag wat de Verenigde Staten ook zijn: grotendeels leeg, hier en daar in de verte een stacaravan met autowrakken er omheen, de stroomvoorziening afgetapt van de bovengrondse 110 Voltleiding langs de weg – en dacht toen: als je hier overvallen wordt kun je maar beter goed bewapend zijn, want de politie komt altijd te laat om je nog te redden.
Dus kan ik me veilig onbevoegd verklaren om nog iets toe te voegen aan de discussies van de afgelopen paar dagen.
Nou ja, toch nog iets: meerdere van bovengenoemde ervaringen brachten me er al snel toe vast te stellen dat de Verenigde Staten een derdewereldland zijn, ‘met voldoende te eten’ voegde ik daaraan toe, met het oog op de vele mensen die moedeloos hun vetschort maar net boven het plaveisel wisten rond te dragen. Maar ook dat geldt al lang niet meer, gezien de talloze Amerikanen die zijn aangewezen op de voedselbank.
Een echt derdewereldland met een flinterdun bovenlaagje van afzichtelijk rijke mensen boven een grauwe uitzichtloze massa die maar nauwelijks het hoofd boven water kon houden. Maar dat heb ik gewoon uit de krant en van de tv. Een hopeloos verouderde democratie en een land, nee, vijftig nogal losjes samenwerkende landen, die allemaal onder één dictatuur staan: die van God, in vele verschijningsvormen.
Maar wat ik eigenlijk wilde zeggen: zoveel anders dan een willekeurig Europees land dus ook weer niet.
_________