Misschien gaat het ook wel zo als je voor je stedentrip in een hotel zit, of een B&B of, helemaal griezelig, in iemands huis waar vorig weekend nog Britse halfapen hun intrek namen.
Maar op een camping gaat het hoe dan ook zo. Tenminste, voor Djamila aan mij.
Je zit er een groot deel van je verblijf.
Neem het tripje naar Koblenz van afgelopen (lang) weekend: van donderdagmiddag tot maandagmorgen op het Knaus Campingpark aan de Moezel en de Rijn, op de plek waar die ene samenvloeit met die andere – vandaar Koblenz, bij de Romeinen beter bekend als Confluentes, samenvloeiing.
En dan ook nog dat weer erbij.
Vrijdag overdag rondgeslenterd in de Altstadt van Koblenz. Schilderachtig, kort samengevat en een en al horeca wat de klok slaat. Ik schreef daar zondag al over. Het was er te druk en ondanks dat veel mensen zich wel aan de coronamaatregelen hielden (en nog veel meer mensen niet) besloten we dat de genoemde rivieren en de aangrenzende landouwen ook wel pittoresk op ons zouden overkomen en dat bleek ook waar.
Daarover later misschien meer.
Maar waar ik op aanstuur is dus eigenlijk: van alle tijd dat je daar bent breng je een groot aantal uren op de camping door. Een als puntje bij paaltje komt is de camping net een groot terras. Ik bedoel: een plek waar je samen zit of langs wandelt en onderling commentaar levert op mens en dier en op de door dezelfden meegebrachte faciliteiten.
Over één aspect kunnen we kort zijn: in Duitsland is men van de caravan af (met uitzondering van de maten ‘reusachtig’ en ‘gigantisch’), enkelen blijven zweren bij de tent, een hele enkele masochist brengt zelfs nog een antieke Alpenkreuzer mee. Of een tot camper omgebouwde brandweerauto die Dresden nog heeft helpen blussen.
Ook de camper met een menselijke maat (zoals die van ons), (de brandstofpomp is weer eens defect) is grotendeels onderweg naar de uitgang.
Niettemin is het woord duidelijker dan ooit aan de camper. Een hele enkeling heeft zo’n klein hutje achter op een pickuptruc, maar de meesten zijn gezwicht voor het formaat XXL, felglimmend wit, met zwarte decoratie en zonder veel ramen of deuren – dat wisten we al: de Duitse kampeerder mag graag een glaasje drinken en een kaartje leggen in strikt familieverband, achter gesloten deuren. Na verloop van tijd komt men dan noodgedwongen naar buiten voor die andere Duits-nationale hobby: het braden van vis en vooral vlees op de grill, ook wel bekend als barbecue. Bij menigeen gaat het zo: de gasgrill gaat aan, men pakt een plastic zak en schudt daar de voorgemarineerde lichaamsdelen van kip of varken uit, op de grillplaat. Vervolgens pakt men een vaas bier en gaat zitten kijken wat er van komt.
Maar ondertussen maken Djamila en ik een wandeling over de toch nog uitgestrekte camping, waar zich die ene grote vraag voordoet (en onbeantwoord blijft): waarom kopen de mensen een camper van tussen de 80.000 en 150.000 euro om er, enkele kilometers van huis, naast te gaan liggen in de zon? Want wat ik al heel vaak heb moeten constateren: de kampeerder, eenmaal ingericht op de camping, verlaat niet gaarne dat vertrouwde gebied, drinkt hoogstens een glaasje op het terras van het café van de camping, en schielijk terug.
Op deze camping zien we trouwens wel veel fietsers, want dat schijnt goed te gaan, hier, fietsen, en ook zie ik wandelaars die er al vroeg op uittrekken.
Wat we ook zien: een camper met een catalogusprijs van 800.000 euro, zonder de Nederlandse BPM van, wat is het tegenwoordig? 28 procent? Weer die vraag: waarom? Van dat geld kun je tien jaar tachtig dagen per jaar slapen in een hotel van 1000 euro per nacht. Maar nee, de inzittenden staren door een hek van kippengaas naar het water van de Rijn – vrij schoon, ik geef het toe. Zij is een jaar of 18 en zeer bruin gebrand, hij een oudere heer, ik denk haar vader, bijvoorbeeld, die ietwat grauw oogt. En een hoedje op heeft.
We zitten net vredig achter ons glaasje witte wijn, als ineens vlak voor ons iets groot opduikt. De Titanic, op het moment dat hij strandt op een piepklein stukje terrein op de camping – een camper maar dan 4XL. Snel de telefoon erbij, ik kan niet verder komen dan een prijs uit 2016: 380.000 euro. Uit het op hol geslagen flatgebouw komt… niets. Of toch: de tv antenne op het dak komt als een periscoop tot leven en heeft moeite om het Zuiden te vinden. Denk aan: Teletubbies. Uit de achterkant komen een paar pootjes die de grond opzoeken, voor steun – het lijkt wel een maanlanding. Net als we denken dat er misschien wel niemand aan boord is, rolt aan de zijkant een trap uit en de deur gaat open: een gedrongen, gigantische man daalt de treden af, je mag mensen niet beoordelen op hun uiterlijk, maar gotsalmekrake, dit exemplaar van de menselijke soort is een bal in een korte broek, met grote borsten in een wit T-shirt en een gewicht van naar schatting 180 kilo.
En dan gebeurt er iets onverwachts. Je denkt, zo’n patserscamper (je hebt wel eens het interieur van zo’n ding mogen aanschouwen: een luxe hoerentent is er niks bij, een en al goud en leer wat de klok slaat.) En dan maakt de man een luikje aan de zijkant open, haalt daar een haspel uit en sluit de camper aan op het stroomnet van de camping. Heeft zo’n duur ding echt geen eigen stroomvoorziening, ik noem maar wat, zonnepanelen, een aggregaat, een hele bodem vol accu’s?
Daarna wandelt hij in de richting van het campingcafé, wellicht voor het avondmaal. ‘Hij is alleen,’ zeg ik meewarig. Ik zal maar niet zeggen wat voor vooroordelen het geheel bij ons los maakt. De deur gaat weer open en legt ons het zwijgen op: er komt een niet geheel slanke maar wel goed uitziende vrouw uit, en Djamila kan er niet omheen naar haar de duim op te steken. Ze maakt een gebaar en zegt iets als: die van jullie mag er ook wezen. (26 jaar oud, met een defecte brandstofpomp, merken we als weer thuis zijn).
En ook zij wandelt naar het campingcafé.
Voorbij het enorme familiewapen achterop de camper.
________