Vandaag zou mijn oude vader 117 jaar zijn geworden. Maar hij heeft het in de verste verte niet gehaald: hij is alweer 38 jaar dood.
Intussen hoor ik het steeds vaker dat kinderen (mannen) na de dood van hun vader betreuren dat ze nooit eens diepzinnig met hun vader gesproken hebben, en helaas hoor ik ook bij die groep. Bij velen houdt dat verband met hun jaloezie: hij heeft een relatie met je moeder. En hij is niet tevreden over jou en jij dus niet over hem.
Dat laatste is niet het geval. Mijn vader was een stille man die slecht tegen in flamboyante en luidruchtige moeder op kon, maar daar niettemin meestal vrede mee had. Meestal – want ik herinner me ook heftige ruzies met als gevolg dat mijn moeder haar spullen (en mij) pakte en naar haar moeder vertrok die een paar straten verder woonde. Ook gebeurde het wel dat mijn moeder een weekje in mijn bed ging slapen en ik dus bij mijn vader. Daar leerde ik vooral dat je zijn gesnurk kon beperken door hem zachtjes aan te stoten.
Mijn vader vond ook, dat ik op mijn vrije middagen in zijn bedrijf een handje kon toesteken. Het was een terrazzobedrijf, met een of twee personeelsleden. Ik mocht specie mengen, aanrechten en dorpels (nooit drempels zeggen) schuren en polijsten, proberen zelf ook een aanrecht of ‘lavet’ te gieten, teksten op grafstenen tekenen en die letters uithakken en de rest van de steen boucharderen. (zoek even zelf op).
En veel op het industrieterreintje heen en weer racen met mijn vaders bakfietsen – want hoewel hij veel zwaar materiaal – cement, zand, graniet – gebruikte, ging hij met die bakfiets ‘op karwei’, soms wel tien of twintig kilometer weg, eenmaal zelfs naar het buitenland, naar Kleef.
Ergens begin jaren vijftig kocht hij dan eindelijk een auto, een Opel – hij zwoer bij Opel.
Maar één ding bleef: hij had een grondige hekel aan zijn werk. Hij moest er ’s morgens vroeg voor op, alles was zwaar en stoffig. En hij was ook nog onzakelijk: wanbetalers hadden aan hem een goeie, want hij was niet goed in het opeisen van zijn hem toekomende betalingen.
Mijn vader was in 1903 geboren in het dorpje Fanna in de toenmalige Italiaanse provincie Udine, tegenwoordig Pordenone. Hij was een nakomertje, zijn broers en zussen waren allemaal veel ouder. Zijn vader was grotendeels afwezig: die had een terrazzobedrijf in Noord-Duitsland, in het plaatsje Heide in Schleswig-Holstein. Feitelijk was mijn vader met zijn moeder alleen en ik begrijp dat hij een groot deel van zijn jeugd bij zijn moeder in bed sliep.
Zij, Domenica Brun d’Agnolo, runde een boerderijtje dat in haar behoeften en die van haar gezin voorzag. Ze was in dat dorp geboren in 1861, toen het nog Oostenrijks was. Ze was, naar ik aanneem, analfabeet, ik heb een foto van haar, een duistere, ietwat bekommerde gestalte in het zwart met een grote zwarte kap op het hoofd. Ze kende een dik boek van buiten, ik heb het later gevonden in een boekhandel in Florence, het heet I Reali di Francia van de veertiende-eeuwse Toscaanse schrijver Andrea da Barberino, en ze vertelde dat verhaal in bed aan mijn vader – zoals mijn vader het later, ook in bed, aan mijn moeder vertelde. Als kind hoorde ik daar wel eens wat van, met name over Bertha met de Grote Voeten.
Mijn vader vertrok op zijn vijftiende van huis, met zijn veel oudere broer Luigi, en werkte korte tijd in de bouw in Genua. In feite was mijn vader ook min of meer analfabeet, ondanks dat hij een prachtig handschrift had – toen hij 11 jaar was brak de Eerste Wereldoorlog uit, de streek waar hij woonde was drie jaar lang frontgebied. Van naar school gaan kwam niet veel terecht.
Maar hij kende min of meer de inhoud van de Decamerone, de Divina Commedia en I Promessi Sposi. Hij was vele jaren abonnee van La Domenica del Corriere, de uitgebreide zondagse bijlage van de Milanese krant Corriere della Sera. En hij was een dandy – hij liet zich in kostuum met pochet fotograferen bij een fotograaf op de Lange Hezelstraat in Nijmegen, de hoed onder de arm, sigaret tussen de vingers. Het was 1925, hij was 22 jaar oud.
Bijna honderd jaar geleden, in 1921 kwam hij, iets meer dan 17 jaar oud, naar Nederland, weer met zijn broer. Ze hadden een oom in Nijmegen, Luigi Sante d’Agnolo, een broer van hun moeder, waar mijn vader ging werken. Daar woonde ook mijn vaders zus Maria, getrouwd met hun beider neef Pietro Brun.
In Nijmegen werd mijn vader lid van de Moderne Bond: de socialistische vakbond. Hij stemde ook altijd PvdA, met één uitzondering, hij kon het niet laten eenmaal op Boer Koekkoek te stemmen. (Dat stemmen kon natuurlijk pas toen hij Nederlander was geworden.)
Mijn vader is in 1922 teruggegaan naar Italië voor het vervullen van zijn dienstplicht, in Tolmezzo en Fiume – die laatste plaats ligt tegenwoordig in Kroatië en heet Rijeka, de beide woorden betekenen eenvoudigweg ‘rivier’. Mijn vader was korporaal-kok bij de Alpenjagers, en tevens scherpschutter – ik heb zijn scherpschuttersdiploma en –medaille hier.
Hoewel mijn vader mij en mijn broer kortweg verbood om bouwvakker of priester te worden, zou hij graag hebben gezien dat ik officier in het leger werd, liefst bij de Alpenjagers, maar na onze naturalisatie in 1955 kon dat niet meer en ging ik gewoon naar kazernes in Roermond, Vught en Steenwijkerwold met voor mij het enige doel: er zo snel mogelijk weer uit te zijn, want ik vond het verschrikkelijk, in militaire dienst. Bovendien werd ik ongeschikt bevonden voor de officiersopleiding – tot mijn opluchting.
Pas in 1955 ging mijn vader, met zijn gezin, voor het eerst terug naar Italië – hij was er de laatste keer geweest in 1930, tijdens zijn huwelijksreis van drie maanden, in het dorp waar hij geboren was.
Hij kon alles. Groente en fruit kweken en bereiden, konijnen fokken en slachten en heerlijk bereiden, hij was een volleerde timmerman (compleet met timmermansoog, dat ik van hem heb geërfd), metselaar en terrazziere. In het weekend was het feest, dan kookte hij Italiaans, konijn in tomatensaus met radicchio en polenta – niemand heeft ooit beter een eenvoudig kuiken zo heerlijk toebereid met rozemarijn en knoflook. In de oorlog schoot hij vanuit het WC-raam met de luchtbuks spreeuwen, mussen, merels uit de lucht – wie nooit zo’n vogeltje heeft gegeten heeft onherstelbaar iets gemist.
En elke zaterdagavond zat hij voor de tv, met zijn formulier van de Duitse Lotto in de hand, waarvan de cijfers de geboortedata van zijn vier kinderen waren, in de hoop eens een grote slag te slaan. Elke zaterdag verdeelde hij vóór de uitslag de winst al: voor zichzelf hoefde hij alleen maar een Opel met een zescylindermotor. Het is er nooit van gekomen.
Maar veel gepraat heb ik dus niet met hem.
Ik maakte in het begin van de jaren tachtig, kort voor zijn dood, een super-8-filmpje van hem. Daarop kun je horen dat hij, na het aanleren van elementaire kennis van het Nederlands, was gestopt met schaven aan zijn uitspraak. Op het filmpje heft hij in zijn tuin het glas grappa en zegt: ‘Proest!’ En daarna, op weemoedige toon: ‘Ja, Santinut’ – zo werd ik thuis genoemd: kleine Sante – ‘Die erfst ies ien aantok.’
Dat was ook meteen zijn laatste herfst. Begin juni van het jaar daarop overleed hij, vermoedelijk aan de gevolgen van een val van een trap, gecompliceerd door een ziek hart en stoflongen, bijna 79 jaar oud.
Gelukkig ging het snel. Niet lang daarvoor had hij mij toevertrouwd: ‘Als iek daaran denk dat iek moet sterwen, dan moet iek kotsen.’
Naarmate hij langer dood is – ik ben inmiddels ouder dan hij is geworden – denk ik met meer weemoed aan hem. En aan het feit dat we nooit de belangrijke dingen met elkaar hebben besproken.
En nog erger: ik zou ervan hebben genoten hem in de weer te zien met de computer en de smartphone – maar hij overleed vlak voor het einde van de Middeleeuwen van de techniek. Ik verbeeld me wel eens dat hij terugkomt en aanlandt in een wereld die in die 38 jaar tot onherkenbaarheid is veranderd of ook niet: nog altijd zou hij het glas kunnen heffen – goedkope wijn dronk hij, hij wilde per se een erfenis nalaten – en lachen naar het nageslacht dat hij nooit heeft gezien: mijn twee zonen, mijn vier kleinkinderen, waarvan er een zijn (en mijn) naam draagt.
Dat zou nog eens mooi zijn geweest.
Geweest, geweest.