Maarten Biesheuvel is dood en dat is een slag voor mij, hoewel het voor hem een opluchting moet zijn geweest. Hij was 79 toen zijn vrouw, zijn steun en toeverlaat Eva Gütlich overleed, Maarten volstrekt hulpeloos achterlatend. Hij was ook nog eens bijna 81, een leeftijd waarvan ik kan meepraten, uit eigen ervaring.
Sinds een jaar of dertig, misschien wel veertig, ben ik een grote fan van deze eigenaardige Nederlander. Enkele van zijn teksten zijn hier tot het huishouden gaan horen. Ik doel bijvoorbeeld op de uitdrukking poepiebilscheet pisserdekakstront (de plaats in het werk van Biesheuvel kan ik nu even niet vinden) die je als kind best mag gebruiken omdat het geen ‘vieze woorden’ betreft, maar een ‘literair citaat’. Van J.M.A. Biesheuvel. Niet bijzonder dat Biesheuvel hier Goethes Götzzitat persifleert: hij was een groot aanhanger (en soms opvallend navolger) van de negentiende-eeuwse literatuur van Rusland en Duitsland. Die van Amerika en Engeland háátte hij, schrijft hij in het verhaal ‘Reis door mijn kamer’, uit 1984.
Een andere is een uitspraak in een scène, waarin een aantal ketelbinkies op de grote vaart bijeen zijn in een bioscoop, ik meen op Newfoundland, en het gesprek komt op een groot gemeenschappelijk probleem: verkrachting door de bootsman. Ik weet niet wie het zegt, maar een van de ketelbinkies oppert berustend een oplossing: ‘Denk maar aan een zware thermometer’.
Moet ik Bromfiets op zee nog noemen? Of het gehannes met een bootje op een meer? Of Oculare Biesheuvel? (Maarten raakt in de trein van Hoek van Holland naar Moskou zijn bril kwijt, in Polen gaan de spoorweg-autoriteiten op zoek naar die bril. Op elk station in Polen hoort hij zijn naam omroepen. Ik vat uit het hoofd samen.)
Je ontkomt uiteraard niet aan zijn ontboezemingen over zijn geestelijke toestand, zijn angsten, zijn wanen, die een groot deel van zijn oeuvre beslaan en waaruit een schrijnend beeld opduikt, met als centraal kenmerk: het totale onvermogen van de gezondheidszorg iets fundamenteel te doen voor de arme lijder in, wat Biesheuvel terecht noemt, het gekkenhuis.
Het is vooral Biesheuvels verhouding tot zijn aandoening – hij is nu eenmaal een gek, hij is het met die ‘diagnose’ volledig eens – dat hij tot de conclusie komt dat hij daarmee wat moet; het resultaat is zijn oeuvre.
Wat er, voor ons, lezers, vooral mee moest: eindeloos schrijven, vaak verhalen die beginnen met een op zich geringe gebeurtenis in Biesheuvels leven, waarna hij er mee aan de slag gaat en vaak tot absurde uithalen komt. Alles op een min of meer verontschuldigende toon, soms licht ironisch, vaak van een grote argeloosheid.
Zoals het verhaal over de buurjongen, Theo, met wie Maarten wel eens borrel drinkt en die achteraf altijd wat rondslingerend kleingeld meepikt. Als Maarten en zijn vrouw eens in Frankrijk op vakantie zijn weet de jongen Biesheuvels huis binnen te dringen. Hij neemt er sieraden mee en het oude horloge van Maartens vader, waaraan hij, Maarten, zeer gehecht is. Met die diefstal geconfronteerd schrijft de jongen (die ook niet helemaal goed snik lijkt) in een briefje dat het wat tegenviel: de sieraden brachten nog wel wat op, maar dat horloge was waardeloos, ‘de opkopers wilden er nog geen gulden voor geven en toen heb ik het van de brug in de Waal gegooid. Groeten van Theo.’ Biesheuvels reactie (in het titelstuk van het boek Reis door mijn kamer, dat me volledig autobiografisch lijkt): ‘Ik heb diep medelijden met de jongen, maar het horloge van Pa ben ik kwijt.’
Onlangs nog heb ik gewag gemaakt van het feit dat in Nederland opvallend weinig schrijvers zich wagen aan ‘korte verhalen’. Enkele romanschrijvers hebben daar wel eens iets aan gedaan, ik denk ook dat in de praktijk van een romanschrijver steeds weer ideeën voor een boek opduiken die, een maal onder handen genomen, niet geschikt blijken voor een pil van 400 pagina’s, en dan maar weggegooid worden want, dat is ook waar, de Nederlanders lezers zitten kennelijk niet te wachten op korte verhalen, die er misschien wel in gezeten zouden hebben. Ik weet ook niet of het twintigtal bundels van Biesheuvel veel geld in het laatje hebben gebracht.
Biesheuvel wordt nu, meer dan ooit, beschreven als een grote van de Nederlandse literatuur. Voor mij staat hij op dezelfde hoogte als zo’n andere dwangmatige schrijver met een, laten we zeggen, getormenteerde geestelijke gesteldheid: Gerard Reve. Biesheuvel had een foto van de volksschrijver in zijn werkkamer hangen, lees ik in Reis door mijn kamer. Naast dat van diens broer, Karel, van wie Biesheuvel Russisch leerde en die hij geregeld voor God versleet. Reve en Biesheuvel hadden beiden ook een godsdienstige klap van de molen gehad.
Is van Reve een kenmerkend optreden dat uit 1974 in een Amsterdamse kerk (zoek zelf even op Youtube), een manifestatie van de totale zelfironie, zo is van Biesheuvel zijn optreden in De Wereld Draait Door kenmerkend, waarin hij, in een ‘remake’ van Adriaan van Dis’ roemruchte boekenprogramma Hier is… Adriaan Van Dis! nog eens Brief aan Vader voorleest, waarbij hij van pure wroeging in snikken uitbarst.
Veel lezers beschouwen het werk van zowel Reve als van Biesheuvel als humor. Dat is wreed tegenover beide auteurs. Ze zijn veel meer de echte ouderwetse, negentiende-eeuws geteisterde, getergde kunstenaar – hij kan niet van zijn werk, niet van de opbrengst ervan, echt genieten, want hij moet dóór omdat je anders beter er een eind aan kunt maken.
Dat is echte kunst: therapie; en als het geen therapie is, is het berekening.
En berekening, dat is geen kunst, dat weten we allemaal.
_______