Collega Guido herinnerde me vanmoren aan een episode uit mijn jeugd: op Petrus en Paulus (vandaag, 29 juni, tevens de geboortedag van iemand die misschien helemaal niet van bosbessen hield: Prins Bernhard) zijn de bosbessen rijp.
Ik denk dat het 1948 was, misschien eerder nog 1949, het was begin juli en dan waren de bosbessen zeker rijp.
En het goot.
Mijn klasgenoot Joke Boon (jomgens heetten toch nog volop Joke) en ik hadden al enige tijd beraadslaagd (neem ik althans aan, in herinner me er niks van) over hoe we, gewapend met blikken emmertjes, bosbessen zouden gaan plukken in een bos langs de Nijmeegsebaan, tussen Nijmegen en Groesbeek.
En het goot.
Ik meen dat we wel hadden gezorgd voor een regenjas, en dus dat emmertje, en we gingen er te voet heen. Niet meer dan een kilometer of zes, zeven. (En terug ook).
Wat veel erger was dan de regen en die afstand: dat we verwachten terecht te komen op andermans territorium. Waar we het vandaan haalden, dat weet ik uiteraard ook niet, maar we wisten dat we feitelijk levensgevaar liepen.
Het gebied waar wij dachten te gaan plukken was niet ver verwijderd van de Groesbeekse wijk de Stekkenberg, en daar woonden de mensen die de bosbessen uit de naburige wouden als hun natuurlijk eigendom beschouwden. Bovendien beschikten ze over een instrument, waar wij ons geen voorstelling van konden maken, maar dat geschikt was om heel snel bosbessen te oogsten: de bosbessenkam. Hier was blijkbaar sprake van de eerste verschijnselen van intensieve bessenhouderij.
Wij hadden vernomen dat de mensen van de Stekkenberg zonder uitzondering behoorden tot het gilde der misdadigers, die er niet voor terugschrokken om bessendieven als Joke en mij ‘een pluut in d’n doonder’ te steken – een pluut was een mes. Een heel groot, heel scherp tweesnijdend zwaard. Maar wij waren er niet bang voor, gewoon omdat wij ons zulks niet konden voorstellen. Of misschien toch, maar dat lieten we niet merken.
Bosbessen waren toen een lucratief artikel. Je kon de opbrengst van een tocht naar het bos huis aan huis verkopen. Maar dan moest je natuurlijk wel eerst dat emmertje volplukken.
Eenmaal aangekomen in het desbetreffende bosperceel drong de keiharde en vooral kletsnatte werkelijkheid tot ons door. De bosbessen – Vaccinium corymbosum, maar dat wist ik toen nog niet – groeiden aan lage iele struikjes, niet erg overvloedig, aan elk struikje een stuk of tien van die kleine, blauwzwarte besjes.
Binnen enkele minuten waren we niet alleen van buiten, maar ook van binnen kletsnat, onze handen stonden stijf van kou en nattigheid, we aten bovendien de helft van de oogst meteen op. Ik denk niet dat het lang geduurd heeft voor we tot het inzicht kwamen dat we met nagenoeg lege handen thuis zouden komen op deze woensdagmiddag. We liepen minstens vier, misschien wel vijf uur, plukten gedurende een minuut of twintig, en keerden huiswaarts met ieder een emmertje met een handjevol besjes, die tijdens de terugtocht gewoon op gingen.
We hebben het daarna nooit meer geprobeerd, ondanks dat de messentrekkers in geen velden of wegen te bekennen waren geweest. Misschien regende het voor hen ook veel te hard.
Ik zou er nu nog wel eens willen gaan kijken.
Maar ik ben bang dat de zuurminnende bosbessenstruikjes het veld hebben geruimd voor de door veel te kwistig rondgestrooide stikstofkunstmest ontstane verbrandneteling en verbraming van de Groesbeekse bossen, daar hebben Petrus, Paulus en Bernhard niks tegen kunnen doen.
De bosbessen die je tegenwoordig in de supermarkt koopt zijn allemaal van een concurrerende soort, ook wel V. corymbosum, maar dan Amerikaanse variëteiten met flink hoge struiken en veel hogere opbrengst. En ze smaken niet naar bosbessen.
Ze groeien op privégrond en achter hoge hekken.
Trouwens, jongens van een jaar of elf die op hun vrije woensdagmiddag zoiets wanhopigs zouden willen doen, die zijn er ook al niet meer.
Min of meer verbrandneteld en verbraamd, daar ontkom je niet aan.
__________