Ik woon in een middenklassewijk, gebouwd in het midden van de jaren zeventig, toen de grond nog betrekkelijk goedkoop was en de kavels dus groot. Ik woon bijvoorbeeld op ongeveer 750 vierkante meter, ruwweg in de vorm van een trapezium.
Dit is de zakelijke achtergrond van een middag waarop ik tot de ontdekking kom dat ik inmiddels 43 jaar op een open plek in een onafzienbaar woud woon – een woud dat ten dele gevormd wordt door door mij aangeplante bomen, heesters en hagen, maar dat buiten de tuin overgaat in hoge essen, kolossale eiken, kastanjes, veel volwassen coniferen. Ik kan me op dat beeld goed op concentreren, ook al omdat ik van de plek waar ik zit, op een bankje, ik geen enkel ander huis van de buurt kan zien, en mijn eigen huis achter me heb.
Ik heb net de laatste hand gelegd aan de voorjaarssnoei van de haagbeukheg, meer dan honderd meter lang en gemiddeld twee meter hoog. In de schuur hangt sinds jaar en dag de elektrische heggenschaar, die enorme herrie maakt, altijd dreigt zijn eigen stroomdraad door te knippen en vermoeiend zwaar in de hand ligt. Die heg is met dat ding in een uurtje te snoeien – het constant verleggen van de draad neemt daarvan de helft in beslag. Daarna moet je met de handschaar toch nog nalopen.
Dat ding heeft al jaren geen werk meer: ik knip liever met de handschaar. Dit jaar ging het beter dan ooit, in netto tien uur heb ik de afgelopen week tot vandaag het karwei geklaard.
Een karwei, dat is het met de elektrische schaar, een genot daarentegen is het met de handschaar. Bedachtzaam knip ik eerst de bovenrand, de schaar in verticale stand. Daarna in twee of drie ‘trekken’ de overige stroken in horizontale stand. Dan met de voet het afgeknipte materiaal wegschuiven, want aan de onderrand blijven altijd een paar laaghangende takken uitsteken. Daarna, staand op een trapje, de bovenkant. De strakke rechte lijn ontstaat door de bovenste draad van het hek te volgen dat in de heg zit.
Tenslotte even wat afstand nemen. Hier en daar nog een weerbarstig blaadje wegknippen, de boel bij elkaar vegen en twee groenbakken vullen. Het is een enorm rustgevende activiteit en het hoogtepunt is het moment waarop ik op het bankje ga zitten, de schaar naast me, en met het oog langs de kaarsrechte bovenkant van de heg ga, die eerst nog lichtgroen was maar nu iets donkerder is geworden.
In een van de essen boven mijn hoofd heeft intussen een tuinfluiter de hele tijd de dames het hof gemaakt, iets verder weg hoor ik een merel en in een kastanje die ik achter een eik op afstand zie, klapwieken en koeren twee zwaarlijvige houtduiven hun plannen voor nageslacht tegen elkaar.
Je zou er bijna dichterlijk van worden, maar helaas ben ik geen dichter.
Filosofisch dan. Het is, buiten het geluid van de vogels, volkomen stil, de wind is gaan liggen, ik ben alleen en toch niet eenzaam, ik zit maar een beetje gelukzalig te wezen, zo kan ik het wel samenvatten.
Natuurlijk moet er nog veel meer in de tuin, maar nu even niet. Nu is er alleen die strakke lijn, die bovenkant van de heg tegenover me, op die stille plek in dat eindeloze woud om me heen. Nu is er alleen dat enorme scala van tinten groen.
Daar wordt een mens intens tevreden met zichzelf van.
______