Meneer Ap Dijksterhuis wijst ons de weg. Hij is hoogleraar sociale psychologie en hij is al eens van Tokio naar Tbilisi (vroeger zeiden wij gewoon Tiflis) gereisd en heeft daar een boek over geschreven. Dus hij kan het weten. Het is dus met enige schroom dat ik uit een soort (uiteraard onterechte) verbazing het volgende citeer:
‘We kunnen niet zonder vakanties. Burnout is volksziekte nummer één,’ stelt hij parmantig in de Volkskrant van heden 13 mei 2020.
Huh? Het laatste dat ik over burnout heb gehoord is dat het een niet-bestaande ziekte is, of hoogstens iets waar de werkgevers iets aan zouden kunnen doen door de mensen niet tot de laatste druppel uit te persen. Dus vakantie is goed tegen burnout? Volgens mij komen veel mensen totaal uitgeput terug van reizen waaraan vliegtuigen te pas komen (schoenen uit, broekriem af, horloge af, wachten wachten wachten. Vliegtuig kapot. Wachten. Thuis de corona uitgebroken. ‘Jongens, we kunnen voorlopig niet naar huis’. Etc.)
Het valt mij bovendien op, dat in het hele stuk nauwelijks onderscheid wordt gemaakt tussen ‘vakantie’ en ‘reizen’. Vakantie betekent: je hoeft niet te werken. Reizen: je moet in een vliegtuig, een auto, een trein, een bus, op een schip, op de fiets of, nog veel erger, een motor, en die brengen je dan ergens heen waar je bij nader inzien niet wilt zijn, cq nog niet dood gevonden zou willen worden. Lopen, en dan bij voorkeur niet verder van huis dan een kilometer of twee, dat is je ware van reizen.
Maar uit het stuk in de krant blijkt dat vakantie vooral is: via een bij een reisbureau geboekte trip naar een min of meer ver land alwaar je dan de plaatselijke horeca, taxi’s, gidsen, restaurants en andere oplichters moet gaan steunen. Want dan help je mee de tien procent waarmee de Europese economie krimpt door de gevolgen van het coronavirus voor de reisbranche weer goed te maken. Daarom móet je op vakantie. Om óók Manneken Pis een keer live te hebben gezien, bijvoorbeeld.
Dat laatste is trouwens niet de menig van Dijksterhuis, maar van EU-baas Von der Leyen, maar ja, die wordt dan ook gestuurd door het kapitalisme. Daar is niks mis mee, maar ik wil toch even benadrukken dat er blijkbaar meer aan vakantie vastzit dan Dijksterhuis formuleert: Je moet periodiek even weg gaan uit vertrouwde omgeving. Vakantie is als een schoonmaakhulp door je huis.’ Die laatste zin is wat duister, maar we zullen maar aannemen dat hij bedoelt: dat de schoonmaakhulp een vakbekwame Vietnamese mevrouw is die de inhoud van je hoofd schoonmaakt. In het stuk wordt ook ene Jessica Bloom aangehaald, dat het voor mensen die op vakantie gaan onder andere betekent dat je nieuwe dingen leert en iets doet dat betekenisvol is.
Zou mevrouw Bloom wel eens op een camping in Italië zijn geweest? Ik wel. Mijn meest pregnante ervaring was die camping waar een deel van de inwoners van mijn eigen dorp in Nederland al voor het veertiende achtereenvolgende jaar samen neerstreken, erop stonden dat ze hetzelfde plekje kregen als in die voorgaande veertien jaar, en vervolgens gingen zitten, eten, bier drinken, liggen, slapen en veertien dagen later, geheel vervuld van nieuwe betekenis en met een rugzak vol nieuw geleerde dingen huiswaarts togen.
Let wel: ik heb daar geen enkel bezwaar tegen, ik was zelf gewoon na twee dagen weer weg.
Maar ik vraag mij af: hoe kwamen de mensen in de jaren dertig van de vorige eeuw, en in de vele eeuwen daarvoor, eigenlijk aan hun nieuwe kennis en betekenis? En hoe lieten ze hun hoofd schoonmaken? Als je al dapper genoeg was om de weg op te gaan, was het reisdoel meestal een kapelletje ergens in een bos met een wenend Mariabeeld erin, en misschien was dat dan wel een beetje nieuw en inspirerend.
Ik heb zelf betrekkelijk veel gereisd, ook in de vorm van ‘vakantie’, maar ik ben maar tot één conclusie gekomen: het mooiste van op reis gaan is weer thuiskomen.
Of bedoelen Dijksterhuis en Bloom dat eigenlijk ook?