Wat ik wel eens jammer heb gevonden: dat ik in de dagen van de bevrijding in mei 1945 pas zes jaar was. Een beetje afgunstig kijk ik naar collega’s, vrienden, kennissen die toen veertien, vijftien jaar waren. Zij maakten dat hele gedoe bewust mee – al moet ik er meteen aan toevoegen dat zij natuurlijk ook een groot deel van de oorlogsellende bewust hadden meegemaakt.
Voor mij als zesjarige was de oorlog het enige dat ik had meegemaakt en wat ik me ervan herinner zijn een paar flarden – en vooral de totale berusting waarmee ik dat alles meemaakte, tot en met het gruwelijkste; op 22 februari 1944, ik was dus net vijf jaar rende ik met mijn familie van huis naar het Canisius Ziekenhuis in Nijmegen, een kilometer ongeveer, omdat mijn zusje van net geen drie jaar er in isolatie lag omdat ze longontsteking en pleuritis had en mijn ouders zeker wilden stellen dat het ziekenhuis niet, een half uur daarvoor, met mijn zusje erbij, was gebombardeerd. We werden ruw weggestuurd en met recht: ik zag bebloede brancards die door twee of drie mensen trappen op en af en werden gesleurd en wij, vader, moeder, vier maanden zwanger van mijn broer, zus van dertien jaar en ik, liepen behoorlijk in de weg.
Ik zie alleen die scène in dat half donkere ziekenhuis, een halletje, een trap, een of twee haastig voorbijschietende brancards, iemand die roept ‘weg jullie!’ meer niet. Wat ik me totaal niet kan herinneren: of ik daar gevoelens bij had. En dat heb ik bij alles van de oorlog: dat ik het allemaal observeerde, als het ware als vanzelfsprekend accepteerde. Net als de rode hemel op de avond van het bombardement en de dagen daarna de puinhopen, de tanks en pantserwagens in de straat die het plaveisel hadden omgeploegd, de eindeloze beschietingen vanaf een nabij open terrein, het Galgenveld genaamd, waar Britse en Canadese veldartillerie de Duitse linies beschoten, weken achter elkaar. De dagen van de bevrijding toen er op straat gelald en gedanst werd en er schunnige dingen gebeurden – wat, dat weet ik niet, mijn moeder sleurde me naar binnen, dát hoefde ik niet te zien.
Later hoorde ik dat ik, in het keldertje onder het huis waar we waren gaan wonen, mijn doodzenuwachtige moeder probeerde te kalmeren door haar te vertellen wat de geluiden betekenden die we hoorden. Dat kan natuurlijk niet kloppen, wat weet een kind van zes van luchtafweergeschut of houwitsers? Maar wat is er dan wel van waar?
De coronatijd lijkt in veel opzichten op de oorlogstijd, nee, anders formuleren – in de coronatijd kunnen we ons ineens iets beter voorstellen wat het was, om een volstrekt machteloos leven te leiden in een zonder aanleiding ontstane situatie waarvan het doel, de aard, het verloop, de te verwachten duur je volledig ontgaat, dat de wildste geruchten de ronde doen en daarnaast heel veel mensen in staat blijken hun leven normaal voort te zetten: te gaan werken, naar school te gaan – even een portiek in, daar is weer een verdwaalde granaat – verliefd te worden, te gaan trouwen en kinderen te krijgen, eindexamen te doen, te promoveren, in de tuin te werken, verjaardagen te vieren, een ommetje te maken.
Herken je het?
Dat lijkt toch sterk op de huidige tijd? Behalve die granaat dan? En dan vooral dat element ‘geen idee hoe lang het gaat duren’. Ook in de oorlog vond men enkele keren al snel dat het nu wel afgelopen zou zijn, kijk maar eens na wat er gebeurde op Dolle Dinsdag in september 1944. Nu weten we ook niks: het kan volgende week afgelopen zijn, of het kan voor altijd zo blijven.
Destijds hadden we natuurlijk geen communicatiemiddelen zoals nu en al helemaal geen berichtgeving die vanzelfsprekend een zekere betrouwbaarheid had, zoals tegenwoordig; geen dagelijkse sterftecijfers of berichten over aantallen ‘naar elders’ gedeporteerden.
Toen kenden we natuurlijk niet wat wij nu zo smartelijk missen: de hele entertainment industrie die van ‘zalig nietsdoen’ ‘vervelende verveling’ heeft gemaakt. En aantal vakanties van tegenwoordig, drie, vier vijf, zesmaal per jaar, weken op een strand in Thailand plus stedentrips en andere weekendjes weg.
Toen – in de oorlog, in feitelijke isolatie – altijd thuis, hoogstens een nachtje logeren bij grootvader en/of -moeder – maar ook nog vele jaren daarna – was stilletjes thuis zitten de norm, met als hoogtepunt de ijscoboer in de straat en Belcanto op de Belgische radio.
Dat maakt de coronaperiode erger dan de oorlog: toen wisten we ons met weinig of niets te vermaken, nu moeten we continu vermaakt worden – wat zouden we zijn zonder Netflix en Whatsapp? Na drie weken thuis zitten hebben we wel weer eens recht op een borreltje op een terrasje.
Ik heb dus de oorlog maar zeer ten dele en door de ogen van een klein kind gezien en meegemaakt, een kind voor wie de oorlog zowel het oude als het nieuwe normaal was.
Als je ouders er maar waren en iets minder andere familieleden, buren, vrienden, dan was het in orde, dan was het zelfs niet erg als je van de trap viel en er een gat in je voorhoofd aan over hield – het zit er nog steeds – want er werd onvoorwaardelijk voor je gezorgd.
Ja, jammer dat ik het niet bewuster heb meegemaakt, maar niet heus. Je zult toch in die oorlog zeventien of achttien jaar zijn geweest met de dadendrang van de puber en voor de gruwelijke keuze hebben gestaan: in het verzet gaan, je nergens mee bemoeien, of dienst nemen voor een spannend avontuur aan het Oostfront.
Samengevat: ik ben blij dat ik pas 81 jaar ben en niet met Philip Freriks onderweg in de puinhopen van Arnhem en Nijmegen…
________