Bekijk het zo: het is zo stil op straat, we zijn weer aangeland in 1948 (of 1947, of 1949). Een knalblauwe hemel, een eindeloze zomer (ik vergeet even dat het pas vroeg voorjaar is). Het is meetbaar stil op straat, de decibelmeter (die we natuurlijk in 1948 niet hadden) geeft een gemiddeld geluidsniveau van ongeveer 24 dB op (normaal 35 dB).
Het virus van dienst was tien kinderverlamming en de bacterie van dienst de tuberkelbacil – een bekend beeld van 1948: de tbc-patiënten in de buurt die voor het opengeschoven raam in bed dik lagen te worden. Eind augustus van dat jaar 1948 overleed mijn tante Truus, 38 jaar oud, aan tuberculose, in een sanatorium in Horn, Limburg.
Ik was 9 jaar en leefde zorgeloos, natuurlijk. In 1947 had ik elf weken in het ziekenhuis geleden nadat mijn linker bovenbeen bij een stom verkeersongeluk was gebroken – en daarna nog twee keer in het ziekenhuis wegens ondeugdelijk tractiemateriaal. Ik bleef zorgeloos.
Er reden weinig auto’s, iedereen was op de fiets, zelfs brommers waren er nog niet. Het was een mooi gezicht dat ik wel eens mis: de arbeiders van de Automatic Screw Works die in één grote horde naar huis fietsten, om 5 uur ’s middags. (De ASW maakte Fasto geisers, maar was ooit begonnen als fabriek van nippels voor fietsspaken. In Nijmegen noemden ze het bedrijf ‘de nipperkeet’.)
Op de straat lag vaak paardenpoep, nee, niet van het paard van paardenmeisjes, die bestonden toen nog niet, maar van de schillenboer.
In 1948 werd een voorloper van de NAVO opgericht en in april de Wereldgezondheidsorganisatie. Net als trouwens de staat Israël. Maar ik moet bekennen dat dat dingen waren die ongemerkt aan mij voorbij gingen. Zelfs het neerstorten van het KLM-vliegtuig genaamd Nijmegen drong niet tot me door. En in 1948 ontstonden de twee Koreaanse staten, die pas tot me doordrongen na 1950, toen ze met elkaar in oorlog raakten. Toen hield ik in de krant de steeds heen en weer schuivende grenzen bij en de tabellen met doden, gewonden en vermisten – gebeurtenissen van vandaag doen daar weer aan denken.
Waar ik wel persoonlijk mee te maken had was het aantreden van prinses Juliana als koningin van Nederland, met de daarbij behorende gruwelen als daar zijn het koekhappen en het zaklopen. Aan het fiets versieren ontkwam ik bij gebrek aan een fiets.
Liever nog moet in denken aan de zomervakantie van dat jaar. Popfestivals met bijbehorend spuiten en slikken waren onbekend, als er een vliegtuig opsteeg rukte de pers uit om uitgebreid verslag te doen.
Het was in die warme zomer – destijds waren de zomers eindeloos lang en was er elke dag mooi weer – waarin mijn oudste zus, acht jaar ouder dan ik, ons – mij en mijn nog jongere zusje en broertje – zogenaamd uit wandelen nam. We gingen met tramlijn 3 naar Berg en Dal en daar had zij een ‘toevallige’ ontmoeting met een jongeman. Wij kinderen speelden wat met elkaar op en nabij de grindweg die naar het dorp voerde; wat mijn zus onderwijl deed, ik zou daarover kunnen fantaseren, maar dat doe ik maar niet. Ze zou dit jaar negentig zijn geworden.
Ik haalde dagelijks mijn vader van de bus: hij kwam van zijn werk in Gennep. Op een zaterdag gaf hij mij zijn zojuist ontvangen loonzakje. Op de buitenkant stond de berekening van het bedrag – het moest per week 46 gulden zijn – en ik telde het na: er zat maar 36 gulden in, tien gulden te weinig.
Ter plaatse werd ik het wonderkind van de familie.
Het komt me allemaal zo arcadisch voor. Er was geen televisie (wel radio: een luidspreker met vier zenders) er waren geen brommers en geen elektrische fietsen, gas en stroom kreeg je uit een dubbeltjesautomaat maar veel gas of stroom gebruikte je niet, ik denk dat er maar twee of drie lampjes in huis waren en eten werd gekookt op het kolenfornuis waar ook de was een hele nacht op stond te stinken.
Ik denk dat er wel telefoon was, maar dat zal niet eerder zijn geweest dan 1949. Het nummer was K8800-25493. In 1952 kocht mijn vader een auto, een Opel Olympia cabriolet van 1947 met het kenteken UG-78-16.
Ik wil maar zeggen: wat een schone, blauwe lucht allemaal niet oproept.
Schone lucht was ook toen al betrekkelijk: vlakbij ons huis was een spoorwegemplacement met allemaal stoomtreinen die enorm stonken. En iedereen stookte kolen.
Dat vonden wij toen normaal.
Ze zeggen wel dat wij naar ‘het nieuwe normaal’ gaan. Dat weet ik nog niet zeker.
Maar 1948 is wel degelijk het stokoude normaal.
________