In 1969 vloog ik in een Ilyushin 18 (ja, die met vier propellors en gezellige schemerlampjes voor de ramen) van Transporturile Aeriene Romane van vliegveld Beek naar Roemenië, meer in het bijzonder de luchtmachtbasis van Constantsa aan de Zwarte Zee. Nog tijdens het taxiën na de landing zag ik een legergroene tankwagen staan met daarop in grote witte letters de tekst: Pericol de foc. Nou en, zul je zeggen, Brandgevaar, nogal wiedes. Maar daar dacht ik toen niet aan, nee, ik dacht er aan dat in het Latijnse dialect dat mijn vader sprak (en dat tegenwoordig nog wordt gesproken door ongeveer een miljoen mensen in Noord-Oost-Italié), het Fûrlan, oftewel Friulano, het woord brandgevaar exact zo gezegd en ongeveer zo geschreven wordt als in Roemenië.
Ik heb daar denk ik hier al eens eerder melding van gemaakt, maar ik begin er weer over omdat ik er geregeld aan moest denken bij het lezen van het boek van Stefan Popa.
Ik had van het bestaan van een Aroemeense taal en van het bestaan van een Aroemeens volk nooit gehoord.
En toch had ik in mijn boekenbezit een boek, ik mag wel zeggen een dikke pil, waarin niet alleen het dialect van mijn vader (zij het nogal zijdelings) maar ook het Aroemeens ter sprake komt. Het boek heet Cristomatie Romanica, en wel deel 1 van een kennelijk driedelig standaardwerk. Dit ene deel bevat zoveel interessants over Romaanse talen en dialecten dat ik Luminita Noveanu nog altijd dankbaar ben. Ik had haar in 1983 in Boekarest ontmoet (ze was student Romaanse talen en toeristengids) bij mijn tweede bezoek aan Roemenië. Ze stuurde mij het boek, in ruil voor brei- en naaipatronen van Burda.
Van het Roemeens heb ik overigens nauwelijks iets geleerd, behalve pofte buna (veel geluk) en Trăiască partidul comunist român condus de Comitetul său Central, oftewel Lang leven de Roemeense communistische partij met aan het hoofd zijn Centraal Comité, een tekst die destijds op spandoeken boven de wegen stond. En o ja, ik danste natuurlijk ook de berenitsa, want ik bleek nogal getapt onder de mooie helft van Roemenië.
Thuis spraken wij nauwelijks Friulaans (ook weinig Italiaans, trouwens). Ik leerde mezelf Italiaans en kreeg toch flarden van het Friulaans mee. De taal wordt onder andere in de provincies Udine, Pordenone officieel op school onderwezen en er is een bescheiden literatuur, vooral wat ouder werk, maar ik heb, als e-book, ook een recdnt werk in huis van de hand van Alberto Luchino, genaamd Uchì – Hier – dat zo begint:
Un, doi, trê, cuatri, sinc. Massa adora. A erin dome li sinc. Fôr al fadeva di sigûr ençamo scûr. Massima cul’ora legâl. Bepo al si era zirât tal jet da la banda da la femina e al era restât a smiçâ il grum neri di jê, fata sù tal sio durmî. Una volta, pena sposada, a si pierdeva sot la cuierta, ch’a j toçava palpâla o slungiâ una giamba par sintî s’a j era ençamo vissina. Adès a si era fata grossa, taronda come un sac di blava.
Helaas kan ik nergens een Fiulaans-Nederlands woordenboek vinden, zodat je het moet doen met mijn vertaling:
Een, twee, drie, vier, vijf. Heel vroeg. Net vijf uur. Buiten was het zeker nog donker. Vooral als je de wintertijd aanhield. Bepo had zich omgedraaid in het bed naar de zwarte bult, die zijn vrouw was. En die nog vast sliep. Ooit, toen ze pas getrouwd waren, raakte hij haar wel eens kwijt onder de dekens, dan moest hij een been uitsteken om te voelen of ze nog in de buurt was. Nu was ze dik geworden, rond als een zak meel.
Maar dit zou dus door een Aroemeen gelezen en begrepen moeten kunnen. We moeten snel zijn, want veel Aromeenssprekenden zijn er niet meer, als ik Popa’s boek goed begrepen heb.
Of, om een van de uitdrukkingen van mijn vader te gerbruiken: Ma ce vot tu che sei? Maar hoe zou je het dán willen?
Tot zover dit aanhangsel dat zich in mijn losmaakte tijdens en na het lezen van Popa’s boek.
_______