Een boek dat mij ruim een week lang stevig in zijn greep heeft gehouden is Of de oleander de winter overleeft, van journalist en schrijver Stefan Popa. Zoals de naam al suggereert: Popa is deels van buitenlandse afkomst, zijn vader is/was Roemeen. Tijdens een reis door Balkan raakt hij in het Noord-Griekse Pindosgebergte Foto hieronder) de weg kwijt. Een oudere vrouw wijst hem de weg, en daar realiseert Popa zich dat de vrouw geen Grieks spreekt maar toch een taal die hem bekend voorkomt. Het blijkt het Aroemeens te zijn, net als het Roemeens (en het Provençaals, Portugees, Dalmatisch, Friulaans, Catalaans en Siciliaans, een van de kleinere Romaanse talen,
overgebleven en verder ontwikkeld na een begin in het Romeinse rijk van tweeduizend jaar geleden.
Net als het Roemeens – de sprekers ervan noemen hun land een Romaans eiland in een Slavische zee – grote invloed heeft ondergaan van het Turks en een aantal Slavische talen, zo heeft het Aroemeens ook Slavische trekken, en ook nog een scheut Grieks. Want de Aroemenen, die feitelijk nooit een eigen staat hebben gehad, daar alleen maar van hebben gedroomd, zien hun land zonder grenzen ergens liggen in het al genoemde Pindosgebergte.
Ik heb die wetenschap uit het boek van Popa, die de lotgevallen beschrijft van een vader en een zoon Costa en Pitu, twee Aroemenen – de ene beleeft de Eerste Wereldoog en daar de nasleep van voor de Balkan, de andere de Tweede met ook de bijbehorende nasleep.
Die nasleep is een eind op streek als in Pitu’s hoofd een ongeneeslijk gezwel wordt vastgesteld, en zijn verhaal, tevens het hoofdverhaal van het boek, is dat van zijn poging tot afronding van het bestaan als Aroemeen. Een geschiedenis die zwaar wordt getekend door het verdwijnen van een van de vele Balkanvolkeren, die soms een min of meer nomadisch bestaan hebben geleid en waarvan weer andere nog steeds strijden voor een eigen staat.
Wie ietwat thuis is in de geschiedenis is wellicht ook op de hoogte van de woelige geschiedenis van de Balkan van de afgelopen duizend, misschien wel tweeduizend jaar. Turken die het gebied lange tijd bezet hielden, Grieken, Albanezen, Serviërs, Roemenen, Bulgaren, Italianen, Duitsers en ‘Joegoslaven’, allemaal hebben ze aspiraties gehad of hebben die nog om zoniet de gehele Balkan dan toch belangrijke delen ervan te overheersen, waarbij onderdrukking op het gebied van cultuur, taal en afkomst nooit ver buiten beeld was.
Popa schrijft het verhaal met niets ontziende bijna cynische openhartigheid, van de romantische verwekking van Pitu in de hooiberg van een dorpje tot einde van de reis in een dorp in het Pindosgebergte, waar Pitu zijn laatste rustplaats zoekt.
Popa tovert vrijwel moeiteloos de wereld vol haat, racisme, onverschilligheid maar ook grote romantische liefde tevoorschijn, die je lang bijblijft. Een woelige wereld ook, waar je nauwelijks je leven zeker bent, al is het voor Pitu dan ook bijna afgelopen.
Mee bezig blijven, dat deed ik persoonlijk vooral trouwens, waarover straks meer.
Maar nu eerst een eigenaardige trek van Popa’s proza. Hij schrijft voortreffelijk Nederlands, maar bij vlagen – soms lange vlagen – gaat hij over in een ietwat onhandig, ik zou bijna zeggen: krakkemikkig soort Nederlands. Voorbeelden te over, aangetekend heb ik er een paar uit de laatste pagina’s van het boek, drie om precies te zijn.
De andere twee weigerde hij, hoewel de man een pleidooi staafde met goelijke kortingen.
…alsof de fotograaf met een klik op zijn toestel alle kledingstukken kon ontnemen,
Ook voor Pitu, die afhankelijk was van zijn moeders geheugen en meug tot vertellen.
Ik mag toch aannemen dat dit opzettelijk zo is gedaan? Anders zou de redacteur van de uitgeverij toch ingegrepen hebben?
Ik moet zeggen dat de vreemde formuleringen wel ietwat passen bij het onderwerp: die vreemde zeer kleine aftakking van het Latijn, het Aroemeens, is ook wel te begrijpen voor iemand die romaanse talen kent, maar voor wie het Aroemeens klinkt als het Zuid-Afrikaans voor een Nederlander.
(vervolg hieronder)