Paaszaterdag was de dag dat ik als kind naar de kerk ging om versch wijwater te halen. Een katholiek gezin kon niet zonder de jaarlijkse hoeveelheid wijwater, op te halen omstreeks 12 uur op Paaszaterdag, eigen flessen meebrengen. Het water was, oh wonder, verder gratis.
Zou het daar zijn dat mijn twijfels aan de waarde van het lidmaatschap van de roomsche kerk ontkiemde? Ik denk van wel.
Mijn ouders waren katholiek, maar daar bleef het bij. Mijn moeder heb ik nooit in de kerk gezien, ze had altijd wel een geldige reden om weg te blijven. Mijn vader kwam er ook niet, en zijn reden was nóg geldiger: als rechtgeaarde Italiaan had hij de pest gezien aan priesters, in zijn ogen inhalige luie flikkers die niet te vertrouwen waren, die zwartrokken. Hij mocht graag de conversatie van twee Italiaanse havenarbeiders aanhalen, of eigenlijk de opmerking van een van hen. Bij het zien passeren van een priester zei hij tegen zijn collega: ‘Guardi quel sacco di carbone? Buttiamolo nel mare?’ Oftewel: ‘Zie je die zak kolen? Zullen we hem in zee gooien?’
Niettemin rustte op mij – vooral op mij, mijn zusjes en broertje waren veel luchthartiger – de vloek van de poorten van de hel die opengingen als je een keer op zondag de mis oversloeg, en mijn moeder wakkerde dat ook aan, net als uiteraard de onderwijzers op de armenschool waar ik met vrucht het roomsch katholiek lager onderwijs volgde, met veel joden- en protestantenhaat.
Het was onder die invloed dat ik het heel goed mogelijk achtte dat de kerkklokken op Paaszaterdag zouden terugkeren van een tripje naar Rome. Ze waren weg, die week, want je hoorde geen klokgelui, dat anders even aanwezig was als tegenwoordig de muezzin van de wijkmoskee.
Uiteraard had dat verhaal te maken met het ritueel van de Goede Week – rare naam, want voor Jezus was het allesbehalve een goede week, meen ik me te herinneren. Dat schijnt tegenwoordig niet meer gedaan te worden, de trip van de klokken naar Rome, want ik heb deze week de klokken van de naburige katholieke kerk horen luiden, zelfs vrij uitbundig, op de avond van jongstleden donderdag.
De pastoor van die kerk is, tussen haakjes, een Italiaan, hij heet Terranea. Ik weiger zijn aanwezigheid in mijn buurt als iets anders te zien dan als louter toeval.
Maar die Paasklokken. Ik was een jaar of 11, 12 en werd naar de kerk van de Heilige Antonius van Padua in de Nijmeegse Groenestraat gestuurd met een paar flessen en stond daar, met wat andere kinderen, vlak voor de zware poorten van de kerk te wachten tot de klokken om 12 uur precies weer zouden gaan luiden.
Dat deden ze ook, en meteen ging de zware poort open, en knalde tegen mijn gezicht waarbij een hoekje uit een voortand afbrak – een smet op mijn toch al niet al te grote schoonheid, zo stelde ik even later thuis vast. Het viel overigens verder niemand op.
Maar voor mij was het zaadje in goede aarde gevallen – het was voor mij, achteraf gezien, toch nog een goede week geworden.
Want tien jaar en nog een hele worsteling verder wist ik het zeker en meldde ik mij af als lid van de roomsche kerk.
Ik heb dat mijn ouders nooit verteld en sindsdien ben ik – gerekend buiten toeristische bezoeken met artistiek oogmerk, nog maar enkele kere voor een begrafenis en éénmaal zelfs voor een huwelijksmis in een roomsche kerk geweest.
Ik heb het nog geen dag gemist, integendeel.
_____
Op de foto van Google Maps: de deuren van de kerk in Nijmegen. De linkervleugel van de middelste poort brak mijn tand.
______
Laatste reacties