Een columniste van de Volkskrant sloeg vorige week, tot haar eigen schrik en tot schrik van veel lezers, de plank goed mis. Althans bij sommige gevoelige liefhebbers van muziek – klassieke muziek in de breedste zin van het woord, zodat muziek die helemaal niet klassiek is maar vooral modern, er in de wandeling ook bij wordt gerekend.
De columniste had ongeveer geschreven dat de klassieke muziek waar haar echtgenoot van genoot op haar overkwam als vormloze herrie, of iets van dien aard, ik heb het stukje niet meer bij de hand. Ze kwam er vandaag nog eens op terug, ze was naar aanleiding van haar stukje van vorige week uitgenodigd door een violiste van het Concertgebouworkest en had naar de tweede symfonie van Brahms geluisterd. De dirigent maakte vreemde gebaren en de bassisten gingen flink tekeer, tekende ze onder meer op. En bekeerd leek ze me niet.
Hoeft natuurlijk ook niet. Ik eis heel gemakkelijk voor mezelf het recht op om te weigeren hiphop, rap en, al wat ouder, grunge en de rest van het bonke-bonkegebeuren, tot de kunstuiting genaamd muziek te rekenen, en er zijn er nog wel een paar uit pop en rock die ik niet om aan te horen vind. Net zo min trouwens als Jan Smit, André Rieu en De Toppers. Over smaak valt niet te twisten, dus dat ga ik niet doen. Als ik maar niet naar die herrie hoef te luisteren.
Mijn oude moeder heeft mij zelf op het spoor van de ‘echte’ klassieke muziek gezet. Voor haar was dat de Bolero van M. Ravel en het Eerste Pianconcert van P.I. Tsjaikovskij – ik vrees dat het haar alleen ging om het eerste deel.
Want muziek die blijkbaar als ongeorganiseerde herrie op haar overkwam lokte bij haar dezelfde reactie uit als bij bovengenoemde columniste, zij het dan dat ze het anders verwoordde. Toen ik net de Toccata en Fuga voor orgel van J.S. Bach had ontdekt en die nogal luid ten gehore bracht (met de radio) riep ze me ertoe: ‘Set uut dat vierkantig urgel!’ want als ze kwaad was wilde ze nog wel eens overgaan tot het voor het overige streng verboden Nijmeegs.
Via de Ontbijtradio van de VARA, ik meen van dat programma tussen 1946 en 1948, had ik de smaak te pakken gekregen van de jazz. Eerst van wat later moderne jazz ging heten, daarna ook van ‘klassieke’ jazz.
Jazz kwam er bij mijn moeder niet in, dat was ook ongeorganiseerde herrie. Mijn vader was liefhebber van Joegoslavisch klinkende gezangen, liefst begeleid door de trekharmonica, en bij voorkeur van vrolijke aard. Plus van de highlights uit de operaliteratuur, uitsluitend Italiaans want hij was niet zozeer gek op de muziek als wel op de Italiaanse sfeer die ze in huis bracht – het deed hem denken aan zijn vaderland, waar hij ook enig heimwee naar had. Maar hij was verder volledig onmuzikaal en sloot zich stilzwijgend aan bij mijn moeders opvatting over mijn muziekvoorkeur. Bovendien moest hij virtueel braken van Willy Derby en Louis Davids, de vooroorlogse voorlopers van René Froger, zal ik maar kortheidshalve samenvatten.
Tijdens de Schoolradio, ik denk omstreeks 1950, hoorde ik voor het eerst bewust klassieke muziek: Hélène Nolthenius draaide voor de verbijsterde klas Eine Kleine Nachtmusik van W.A. Mozart. En ik was verkocht.
Later, veel later, had ik een tijdje een vriendin, met wie ik zwijmelend luisterde naar het pianoconcert van E. Grieg en het vioolconcert van L. van Beethoven en zo nog het een en ander, maar daar kwam een einde aan en daarmee aan mijn aanwezigheid in gezelschap van mensen (of eigenlijk: één mens) die ook van ‘klassieke’ muziek hield.
En zo ging ik het huis uit.
Geheel zelfstandig leerde ik de symfonie van César Franck kennen, de symfonieën van Beethoven en Brahms. En daarna Bartok en Strawinskij, wiens Sacre du Printemps ik liefst zeer luid en op de grond uitgestrekt leerde savoureren.
Daarna desnoods piepknor, Willem Breuker, veel jazz van Lionel Hampton tot MJQ en Louis Armstrong, en uiteindelijk alles, tot Penderecki en Arvo Pärt, Copland en Barber, Louis Andriessen en Philip Glass en Michael Nyman. Om maar eens een willekeurige greep te doen.
Ik kan intussen twee dingen niet begrijpen: hoe iemand een muziekinstrument kan leren bespelen. En helemaal: hoe iemand iets kan componeren.
En dus ook niet dat er mensen zijn die moeten leven met de zekerheid nooit de schoonheid van Debussy’s Clair de Lune te hebben begrepen. Of, inderdaad van de latere strijkwartetten van Beelhoven.
__________