Zoals algemeen bekend ben ik een fervent aanhanger van jubilea. En wat is het vandaag? Vandaag is het zeventig jaar geleden dat voor het laatst de echte Koninginnedag werd gevierd, op 31 augustus 1948. Het is tevens de enige keer dat ik me die Koninginnedag herinner, de dag dat Wilhelmina niet alleen 68 jaar werd, maar tevens vijftig jaar aan het bewind was (ze vond echt dat ze aan het bewind was, of zou moeten zijn). En op die dag, nou ja: zes dagen later, er de brui aan gaf. Ze hadden niet naar haar bevelen willen luisteren, denk ik. Leuve de kannegin! Ik hoor het haar nog roepen terwijl van emotie haar gebit uitvloog. Juliana stond er bedremmeld bij, op het balkon.
Ik was bijna tien jaar en was een eigenaardig jongetje. Voor geen goud zou ik een muts opzetten, van welke tint dan ook, en aan het fiets versieren ontkwam ik maar net, door het feit dat ik niet in het bezit was van een fiets, dat ik ook geen fiets wilde, dat ik niet wilde leren fietsen omdat ik bij elkaar gefantaseerd had dat fietsen ongezond was. Dat is later ook wel gebleken – reeds als je een half uurtje in een van de zogenaamde grote steden in het Westen van het land bent, kun je al zonder diploma constateren dat fietsen leidt tot onomkeerbare krankzinnigheid.
Maar aan Koninginnedag 1948 ontkwam ik natuurlijk niet. Ik ging enkele dagen later naar de vierde klas van de lagere school waar meester J. Grotens mij zou bijbrengen dat de protestanten het verkeerde geloof hadden omdat ze nooit lachten en de joden ook fout waren omdat ze Jezus hadden vermoord. Dankzij deze meester kan ik nog wel de stadsplattegrond van Jeruzalem tekenen met daarop de route die Jezus nam op zijn laatste bezoek (dat dacht iedereen toen, althans, maar wij wisten beter, want drie dagen later was hij, zo goed als nieuw, met normale gebruikssporen, herrezen).
Verder wist ik alles van de albe, de pateen, de superplie, de manipel en alle kleuren van het kazuifel, tot en met de tweeëntwintigste zondag na Pinksteren. God nog aan toe, geen wonder dat ik, voor de haan driemaal had gekraaid, de roomsche kerk opgelucht de rug had toegekeerd. Maar dit alles geheel en al terzijde, natuurlijk.
Ik was dus negen jaar, mijn tiende verjaardag lag op de loer, ik was onveranderlijk de beste van de klas en dat, in combinatie met de dikke zool en onder mijn linkerschoen als gevolg van een onhandig genezen breuk in het linkerbovenbeen van ruim een jaar tevoren, was voldoende voor de jongens van de klas om mij tot hun, soms hardhandig, mikpunt te maken. Dusdanig dat ik voor mijn verdediging vaak moest terugvallen op mijn acht oudere bijna achttienjarige zus, die mij naar school bracht en weer ophaalde.
Goed. De Nijmeegse Wedren bevond zich op loopafstand van de kansarme Sint Jozefschool in de Nijmeegse Schoolstraat. Ik neem aan dat we er te voet en in klassenverband heen gingen voor de onvermijdelijke feestelijkheden van Koninginnedag.
Over de feestelijkheden kan ik kort zijn: ik herinner me het koekhappen – de koek hing te hoog – en het zaklopen. We kregen twee aan twee ieder een stinkende aardappelzak, moesten daar tot ons middel in, en de zak daar stevig vasthouden en dan hoppend naar de eindstreep. Het behoeft geen betoog dat ik onderweg een keer of vier viel en wanhopig overeind krabbelde, en zo laat aan de finish kwam dat de jongens die na mij kwamen al halverwege het parcours gehopt waren – ik neem aan dat er een zekere tijdsdruk achter zat.
Wat ik ook niet zeker weet: dat de wedstrijden zich tussen de scholen afspeelden. En wat ik zeker weet is dat mijn school, of mijn klas, niet met de zegepraal ging strijken, of hoe zeg je dat. Dat werd later, in de jaren zeventig, afdoende verklaard: de school en dus de jongens daarvan, waren kansarm.
Dat wisten we zelf ook al. De meeste jongens gingen later, in 1951 al rechtstreeks naar de fabriek om de kost te verdienen en dat is nooit meer goed gekomen. Denk ik.
Ik had geluk: het schoolhoofd had gevonden dat ik naar de HBS moest bij de Jezuïeten van het Canisius College, beter bekend als Het Hok.
Daar hadden we elk jaar, op de Hervormingsdag van die vermaledijde protestanten, 31 oktober, het Rectorsfeest. Met veel sport.
Geen koekhappen, maar misschien wel zaklopen. Vrees ik.
________