‘(Charlotte) Rampling met dat extreem uitgestreken gezicht’, schrijft de redacteur van de Volkskrantbijlage over Boeken en Wetenschap Sir Edmund. Rampling is deze week De gids van de Week, en dat betekent dat ze op allerlei gebied haar eigen keuze mag toelichten – het mannenpak, de naakten van Lucian Freud en Sylvia Plath – en vooral iets dat mij bijzonder trof: het tijdperk The Sixties’. In 1960 was zij 14 jaar, heb ik snel uitgerekend, ik was acht jaar ouder en dus net als zij in de daarop volgende tien of vijftien jaar helemaal op mijn plaats. ‘Eerder was mijn leven saai… Maar er gebeurde niks… Het besef dat ik ook ánders kon leven, dat betekenen de sixties voor mij.’
Ik ben het met haar keuze eens, zij het dan om een radicaal andere reden. Vóór pakweg 1963 – de opkomst van de Beatles, niet toevallig – had ik het gevoel een achterstand te hebben, er niet bij te horen, nergens bij te horen. Sterker nog: ik had het gevoel dat het niet goed met mij zou aflopen. Ik was dan ook totaal anders dan wie ook, met niemand te vergelijken en dat was geen gepaste trots, maar daarvan exact het tegendeel.
En toen ineens ging er een deur open naar een wereld die uitgerekend op types als mij stond te wachten, al een hele tijd.
Het gekke is: aan de buitenkant was dat niet te zien. Ik kreeg in die tijd ‘vaste verkering’, trouwde met het eerste meisje dat het met mij wilde wagen, ik kreeg twee kinderen en reed op de bromfiets heen en weer tussen mijn werk in ploegendienst (op een krantenredactie) en mijn zelf gekochte rijtjeshuis in een aangrenzend dorp.
En toch had ik het gevoel dat het ineens allemaal begon, dat ik terecht in gedachten het huisje, boompje beestje al had afgewezen als het ideaal. Met name met de verhuizing naar het Zuiden van het land ging de deur wijd open, zag ik mogelijkheden om voldoende geld te verdienen om over de wereld te reizen (ik deed het nauwelijks), om Russisch te leren (omdat niemand dat deed) en om de Amerikaanse oorlog in Vietnam te bestrijden. Ik had lang haar, een baard en halfhoge suède schoenen, een spijkerbroek en een ouderwets opa-gilet met horlogeketting, een Renault 4 en ging naar popconcerten en dito festivals. Ik was opeens een deeltijd hippie en ik voelde me er onverklaarbaar senang bij.
Afgelopen ook was het met de afgunst op leeftijdgenoten die wel in een gezin waren opgegroeid waar boeken werden gelezen, klassieke muziek werd geluisterd, met mes en vork werd gegeten en aan de eettafel onveranderlijk intellectueel discours plaatsvond.
Als het niet zo meiderig klonk zou ik zeggen: ik was als paradijsvogel uit de cocon van een rups tevoorschijn gekropen.
Ik las stripboeken, de Hitweek (later Witheek), Vrij Nederland en De Groene Amsterdammer (die gaven mij altijd gelijk). Ik luisterde naar The Doors, Led Zeppelin, Hullekie Dullekie op Hilversum 3, het vioolconcert van Beethoven en Le Sacre du Printemps van Strawinsky, pianist Bill Evans en de Swingle Singers, film noir en nouvelle vage en dronk bier, te veel bier.
En het gekste was dat je dat gewoon in deeltijd kon doen, kon combineren met een brave baan, met het keurig opvoeden van kinderen, met het schoonhouden van je tuin – pas in de jaren zeventig waagde ik het een heg van hennepplanten rond mijn tuin te zetten, die door allerlei hele en halve vrienden werden opgerookt, want aan geestverruimende middelen heb ik zelf nooit gedaan – mijn benauwdheid voor het onbekende was niet helemaal verdrongen.
Mijn moeder, die me de strips had leren waarderen (al in 1946) en de klassieke muziek, die wist van dat alles niet en dat was ook essentieel voor mij, dat zij er niks van wist. Net als mijn vader zou ze er niets van begrepen hebben. Mijn vader bromde slechts in Italiaans dialect ‘vai tal barbèr’, ga naar de kapper, maar dat kon natuurlijk niet.
Wat er ook was gebeurd: ik was na het ene stelsel van vaste regels waar je aan diende te houden op straffe van uitsluiting, overgegaan op een ander, dat veel beter paste maar toch een keurslijf bleek.
Gelukkig realiseerde ik me dat pas later. Veel later, eigenlijk pas nu. Nu ik echt vrij en ongebonden ben en me nergens meer aan hoef te houden en de uitvoering van het concert voor twee piano’s van Poulenc zoals uitgevoerd door de gebroeders Jussen mooi vind, en het harde, bijna zielloze spelen van pianiste Anastasia Huppmann, mede omdat ze onder dat spelen opzichtig haar decolleté toont en zwaait met haar schitterende haren – en het mooiste vind ik het als niemand dat begrijpt. Of desnoods afkeurt.
Zo moet het leven zijn: dat je een raadsel bent. Natuurlijk het liefst een fascinerend raadsel, maar vooral: een raadsel.
_______