Lange tijd geleden gingen de boeren eens per jaar naar de grote stad en vergaapten zich daar aan de stadse fratsen – vrouwen zonder hoofddoek, geplaveide straten, huizen met meer dan één verdieping, veel geschreeuw en gesnater, nauwelijks varkens en kippen op straat.
Daar hadden ze in hun plaggenhutten niet van durven dromen.
Een aantal jaren al was ik op een doordeweekse dag niet in een Nederlandse stad in het Westen des lands geweest, maar onlangs wel, en dan voel je je ineens zoals zo’n boertje van buuten, kan ik u melden.
En de grote stad in kwestie was nog wel het uit zijn krachten gegroeide dorp dat is blijven steken in de zeventiende eeuw – eigenlijk openluchtmuseum annex woningen voor het museumpersoneel – genaamd Haarlem.
Het is een stad die totaal ongeschikt is voor welke vorm van gemechaniseerd verkeer dan ook, inclusief fietsen.
Ik had er wel eens over gelezen, fietsen. Fietsen zijn tweewielers waar iemand op zit die óf geen vermoeden heeft van voor hem of haar geldende verkeersregels, of er zijn of haar reet mee afveegt. Een en ander geldt in nog sterkere mate ook voor scooters, daarover later meer.
Ik, als boertje van buuten, moest en zou twee dingen doen: een hotelkamer reserveren in het hartje van de stad en daarheen rijden met een automobiel. De stad Haarlem zit zo bar in elkaar dat ook de navigatie-apparatuur er geen wijs uit wordt. Hij wijst me om de haverklap een straat in die afgesloten blijkt met al of niet beweegbare paaltjes of voorzien is van verkeersborden voor tegen jou gericht eenrichtingverkeer dan wel ‘doodlopende straat’.
Ik was echt de stad al driemaal vergeefs doorgereden en besloot het nog éenmaal te proberen. Ik stopte op een plek waar een bolstaand bruggetje over een watertje linksaf rijden mogelijk maakte. Ook hier eenrichtingverkeer, maar wel de goede kant op. Wellicht een geheime tip.
Ik keek goed om me heen (ik had inmiddels al verscheidene fietsers dood kunnen rijden, als ik dat gewild had) en besloot inderdaad linksaf te draaien. Ik keek naar de brug, net op tijd, want op de brug naderde met hoge snelheid een scooter die met diezelfde hoge snelheid onderuit gleed – het had net duchtig geregend – en de laatste vijftien meter van de brug aflegde met berijdster en al liggend schuivend op de linkerzij. Op twee meter afstand voor mijn motorkap kwam het geheel tot stilstand.
Binnen luttele seconden was een compleet hulpleger aan de slag, iemand belde de politie, iemand anders 112, een derde en een vierde bogen zich over de bestuurster van de scooter, die languit en roerloos op haar gezicht naast de scooter lag. Ik stond er wat besluiteloos bij: alles leek geregeld, ik zou alleen maar in de weg lopen.
Net toen ik dacht er iets heel erg onherstelbaars met de scooterrijdster aan de hand was, stond ze kwiek op, bevoelde met een pijnlijk gezicht haar linkerarm, pakte haar telefoon en maakte een foto van mij en mijn auto, terwijl ze me toebeet: ‘Je mot uitkaake!’ Ik wilde haar erop wijzen dat ze wel hard had gereden en ook nog tegen het eenrichtingverkeer in, en zei ook hardop dat ik, hoe dan ook, voorrang op haar had omdat ik voor haar van rechts kwam. Ze onderbrak me en beet me toe: ‘Ik ben een fiets!’ Ik had wel gezien dat op het eenrichtingbord een uitzondering werd gemaakt voor fietsers, maar hoe zou ik aan de scooter kunnen zien dat zijn berijdster een fiets was?
En dan nog, de voorrangsregel gold ook in het geval de scooter een fiets was, dacht ik. En boven alles: wat ik had gedaan was: vanuit een stilstaande auto kijken hoe zij tegen de vlakte ging. Hoezeer me dat ook speet, ik had er niks mee te maken en tevens part nog deel aan.
Ik stapte weer in, van plan om door te rijden. Intussen was een ware fotosessie op gang gekomen en een van de fotograferende heren kwam op me af en zei, toen ik het raam open had: ‘Ik ben advocaat en ik adviseer u niet weg te rijden. Het is een misdrijf om weg te rijden als u een aanrijding hebt gehad.’ ‘Dat weet ik ook wel,’ beet ik hem toe, want ik werd een beetje doodziek van het gedoe. ‘Maar ik heb geen aanrijding gehad.’
Ik schakelde in, en manoeuvreerde langs de scooter, door niemand gehinderd. En stalde tien minuten later de auto in een krankzinnig dure parkeergarage.
Hoe het daar afgelopen is, dat weet ik niet. Misschien zijn ze in polonaise met zijn allen naar de kroeg gegaan – ik weet, zoals al eerder opgemerkt, niks van stadse fratsen.
Wel heb ik zelf een gezellige avond gehad, na een half uurtje flaneren door de Haarlemse binnenstad met zijn rijkdom aan uitgaansgelegenheden was ik ook al heel handig geworden in het wegspringen voor als idioten voortscheurende fietsers – de meesten keken strak en uitdrukkingloos voor zich uit en ik moest er aan denken dat zombies geen stadse fratsen waren, maar haastig doorfietsende werkelijkheid. Verder had ik wat moeite met het omzeilen van grote bergen van honderden op pleinen en straathoeken ‘geparkeerde’ fietsen.
Het was een beetje koud, maar dat had Haarlem natuurlijk wel gemeen met mijn eigen woonplaats. Voor de rest verlangde ik opeens naar de serene rust en voorname beschaving van dat dorp van mij.
________