Het is nu tegen 10 uur, en het is 3 december 2017, en aangezien ik, zoals al eerder gemeld, aanzienlijk meer verleden heb dan toekomst, denk ik bij die datum automatisch terug aan die dag, 60 jaar geleden, om precies te zijn dinsdag 3 december 1957. En dat is voor mij zo’n datum: weet je nog waar je was op die dag, dan is het antwoord: ik zat in de trein met mijn eerste ‘vrijvervoertje’, de trein was bezig me te brengen naar Roermond, waar ik al bijna was en waar ik me in de Ernst Casimirkazerne moest melden voor ‘eerste oefening’ in het kader van de militaire dienstplicht. Ik was net 19 jaar. En ik hoorde tot de lichting 57-6. Het was nog bijna mislukt: ik had afgekeurd moeten worden wegens aangeboren hoge bloeddruk, maar door mij op de keuring in Arnhem in bed te leggen, tot laat in de middag, kon een aanvaardbare bloeddruk worden gemeten. En hop.
Nog voor het middaguur van die derde december was ik, samen met enkele honderden andere jongens van mijn leeftijd, van een ietwat verdwaasd, bedremmeld dan wel enorm opgeklopt bravoure om zich heen kijkende menigte veranderd in een nogal benepen stelletje in een grof groen pak, de broek model drollenvanger – dat was niet zo vreemd: die was tot enkele maanden daarvoor op school ook nog verplicht uniform geweest – en een kort jack, battle dress genaamd, hoorden we later.
Ter ontgroening, denk ik, moest dat jasje tot de nek worden dichtgeknoopt, je kreeg een rare pet op je kop en lompe schoenen aan je voeten en je had van een meneer in een magazijn, de foerier genaamd, een grote zak meegekregen met daarin Handboek Soldaat, dekens, een kussen, een paar latjes ter breedte van het kussen, bestek en rechthoekige blikken, waarbij je dacht dat die waren om de hond te voeren, hè nee, natuurlijk niet: je herinnerde je die dingen levendig uit de Tweede Wereldoorlog, toen je vijf jaar was en Britse militairen in een soort kazerne in je straat uit die dingen áten: ‘messtins’ heetten ze; als er gebaald werd, later, wilde een van ons nog wel een roepen: ‘doe maar ruig, schijt maar je in je messtins!’, maar dat was later, veel later.
Je was ook ingedeeld in een ‘peloton’, en je was op een grote kamer terecht gekomen met een stuk of tien stapelbedden, en een stuk of twintig van die jongens die net als jij nietsvermoedend de kazerne waren binnengewandeld. We roezemoesden wat onder elkaar en toen kwam er een sergeant binnen, en een luitenant (die rangen leerden we later). De sergeant brulde ‘stilte!’ Riep er iets achteraan dat eindigde met het eerste staaltje soldatenjargon dat ik leerde: ‘Een gewaarschuwd man telt voor 36!’ Tevens meldde hij dat wij waren ingedeeld bij de Tweede Compagnie van het Regiment Infanterie ‘Oranje Gelderland’.
Op de foto de compagnie, op 4 januari 1958. Bovenste rij, tweede van rechts, ziet men meine Wenigkeit. Rechts naast mij de enige die ik vooraf kende: Jopie Berends, die bij mij op de lagere school in Nijmegen had gezeten.
En daarna was het woord aan de luitenant die meedeelde dat wij vanaf nú vielen onder het regiem van de krijgstucht – wij leerden in de dagen daarna min of meer hardhandig wat dat zoal inhield.
De verdere dag ging heen met het eerste appèl op de binnenplaats, (waar nu Duitse en Japanse toeristen hun outlet-aankopen doen), het maken van een wolletje, het vullen van de strozak die als matras ging dienen. En voor de nacht viel hadden we al in de kantine gegeten, en geleerd wat ‘vóór de bedden!!’ betekende. De sergeant van de week kwam langs (de eerste die hem zag moest ‘stilte!’ roepen) , keek iedereen een voor een strak aan, deelde mee dat we naar bed konden (moesten, alles móest voortaan) en dat hij ons morgenvroeg om half zes zou komen wekken.
De ‘eerste oefening’ duurde twee maanden waarbij we de eerste drie weken in de kazerne moesten blijven, daarna werden we voor het eerst, in dat schamele beschamende pak, weer met een vrijvervoertje, nu in een speciale trein die je tegenwoordig hooliganproof zou noemen, naar huis gekard.
Het bravoure was er al een beetje af.
In de weken daarna mochten we ’s avonds uit. Dat deden we niet vaak, want wij ontvingen één gulden soldij per dag en zelfs in 1958, want dat was het inmiddels, kon je daar niet veel mee.
En er was nog iets ongelukkigs gebeurd: ik liep op een avond met drie ‘maten’ over de Roerkade in Roermond in de richting van een café, voor één biertje, toen we ontdekten dat het ons onmogelijk was geworden uit de pas te lopen.
Daarna volgden nog zestien maanden, die voornamelijk bestonden uit ‘drukken en balen’.
Maar dat verhaal zal ik jullie besparen.
_______