Deze week plaatste ik een stukje machteloze woede over het besluit dat ongetwijfeld genomen is in de hoogste regionen van het concern waar dagblad De Limburger deel van uitmaakt, om de titel Limburgs Dagblad met ingang van 29 december te laten verdwijnen in de mist van de geschiedenis. Als ik even mag relativeren: voor een belangrijk deel komt mijn woede voort uit het restantje territoriumdrift dat je hebt als je vele jaren steeds meer het idee kreeg dat je persoonlijk eigenaar was van de krant en niet of althans steeds minder een gemakkelijk inwisselbare loonslaaf.
Het is als met de ijskoude op de Noordpool: daar staat een bordje bij met de tekst ‘It isn’t cold, that’s just imagination’.
Want toen ik op 11 november 1999, geroast door Peter Stiekema (die wat het roasten betreft nog altijd een niet te versmaden rol speelt) en in het bezit gesteld van een bruto maandsalaris, netto uitgekeerd, naar een te goeder naam en faam bekend staand restaurant vertrok om van dat bedrag al eens een flink deel te verhapstukken, was ik echt opgelucht dat ik het gehaald had; in mijn afscheidstoespraak had ik dan ook vermeld dat ik daar mijn hele leven al naar had uitgekeken: een arbeidsloos inkomen. Dat ik daarna nog een jaar of vijftien, deels fulltime, zou werken in diverse andere verbanden, dat wist ik op dat moment ook nog niet.
Ik was dan ook aan van alles ontsnapt: aan de fusie met De Limburger, die ik beroepshalve had leren haten, en aan functioneringsgesprekken – daarbij zou ongetwijfeld twijfel gerezen zijn aan de vraag of iemand met mijn kwaliteiten wel dat torenhoge salaris verdiende. (Ikzelf twijfelde daar nog het meeste aan.)
Meestal kunnen je collega’s je na je pensionering missen als kiespijn, en ik beging ook niet de fout om uit nostalgische overwegingen onder werktijd de redactie te bezoeken.
Des te meer waren er een paar grote verrassingen. Ten eerste de altijd weer bevredigende lunches met bovengenoemde Peter aan Kasteel Elsloo, gepaard gaande met zeer gewaardeerde bijdragen van dezelfde Peter aan mijn weblog.
De andere verrassing was uiteraard de vriendentrouw van de leden van de laatste redactie-afdeling waar ik een soort leiding aan had gegeven, namelijk de redactie kunst, cultuur, reportage, bijlagen en pretjournalistiek. Tot de dag van vandaag zien we elkaar op enkele – weliswaar steeds moeilijker te bepalen – tijdstippen per jaar voor enig voedsel- en drankgebruik en geanimeerd gesprek, waarbij, zoals nu bij het verscheiden van het LD zelf, het tranenplengen moeiteloos wordt waargenomen door Catharien, daarin waar nodig bijgestaan door Ingrid, Mariëtte, Jos, Eric Emile en meine Wenigkeit benevens de respectieve relatieën.
Die moeilijkheid tot het bepalen van een tijdstip waarop iedereen kán heeft ook te maken met een ander aspect waarom ik, achteraf bezien, tijdig weg ben geweest bij het LD: dat het hebben en vooral houden en/of krijgen van een baan inmiddels dagelijks, bij voorkeur 24 uur per etmaal, de aandacht vraagt. Dat was ‘vroeger’ niet veel anders, maar toch leek het, ook alweer achteraf bezien (‘achteraf is het mooi wonen’, zei Theo Maassen) veel relaxter, toen je nog in ‘de baas zijn tijd’ een huis kon bouwen en met collega’s (en soms ook die baas) in het café kon zitten, toen er nog collega’s waren die voor zichzelf hadden beslist dat helemaal niet werken in ‘de baas zijn tijd’ best kon – ditzelfde jaar 2017 ontvlood ons nog een collega die de uitvinder werd genoemd (door mij) van de anderhalfurige werkdag.
Natuurlijk kunnen de collega’s die tegenwoordig de meeste bijdragen aan de krant leveren zich nog maar vagelijk herinneren hoe het was toen internet, Facebook en Twitter nog niet bestonden en de televisie ook niet erg professioneel te werk ging, zodat de krant nog koning was, zowel in de journalistiek als op de advertentiemarkt.
De krant kon zich enige arrogantie veroorloven (of althans dácht zich wat arrogantie te kunnen veroorloven) en ‘fuck the reader’ was een van de vaak gehanteerde leidraden als iemand zijn hobby tot zijn hoofdonderwerp maakte. Dat daarbij vaak toch boeiende journalistieke producties tot stand kwamen, daar zou men nu toch eens vaker aandacht aan moeten besteden.
Dat dat maar beter niet altijd enigszins bedompte Limburg-nostalgie hoeft te zijn of pedante pseudowetenschap omtrent de muzelmannen, dat bewijst de krant die nu als enige om Limburg is overgebleven, de Leugeneer van Maastricht, op vrijwel dagelijkse basis.
Dus.
In Memoriam Tante Bet uit Venlo, de Raas- en Moerbode uit Roermond en Het Sufferdje van Heerlen. (Ik denk daarbij ook nog wel eens aan Het Peterolieblaadje in Nijmegen, maar dit terzijde, en waarover binnenkort wellicht nog wat meer.)
Ik overweeg nog een essay nopens de vuurrode periode van het LD, toen de redactieraad in permanente vergadering bijeen was, ten einde duizend bloemen te laten bloeien.
Wisten wij veel.
________