Louis van der Geijn, de aimabele collega die ik nooit heb gehad – hij kwam pas bij De Gelderlander werken toen ik er al lang weg was – heeft een lijvig boek (het weegt 636 gram) geschreven over Louis Frequin, de enige echte hoofdredacteur die ik, en vermoedelijk ook hij, heeft gehad. Dat wordt wat: Louis gaf het boek de titel ‘Krantenpaus’.
Guido t’ Sas attendeerde mij op dat heuglijke feit, ik riposteerde dat ik het boek onmiddellijk ging aanschaffen, maar intussen is het in de schoot van mijn gezin gebombardeerd tot kerstcadeau, dus aan de reactie van Guido – ‘ik kijk uit naar je bespreking’ – kan ik voorlopig geen gehoor geven.
Voor iemand die nog altijd verslaafd is aan de actualiteit, voor mij dus, is dat een lichtelijk onduldbare omstandigheid, ik zou me graag vandaag op het boek storten, het morgen in de loop van de middag uit hebben, er dan achthonderd woorden over schrijven en de nieuwe week met een opgeruimd gemoed beginnen.
Maar het gaat dus nog een week of vijf duren voor de hier geschetste nagestreefde gang van zaken zich daadwerkelijk kan afspelen – dan maar gegrepen naar een aloud vervangingsmiddel, namelijk mijn eigen geschiedenis van Frequin. Van wie ik op dit weblog al eerder en herhaaldelijk gewag heb gemaakt.
De eerste keer dat ik Frequin sprak was tijdens een sollicitatiegesprek, dat plaats vond in de vroege zomer van 1959, toen mijn vader besloten had dat studeren aan de universiteit er niet in zat en ik dus een baan moest zoeken. Ik had wel eens gehoord dat een paar jongens van het Canisius College enkele jaren eerder, ik meen tegelijkertijd, begonnen waren als leerling-journalist bij de plaatselijke krant De Gelderlander in Nijmegen en dat herinnerde ik me bij mijn zoektocht naar een baan.
Ik stuurde een sollicitatiebrief waarna ik direct werd opgeroepen en even later tegenover de grote man zat. Hij vond dat ik met mijn cijferlijst van de hbs moest gaan studeren en zei dat hij helaas geen vacature voor me had, waarna ik solliciteerde bij het Noord-Hollands Dagblad in Hoorn, want dat had wel een vacature. Op 1 oktober 1959 ging ik daar welgemoed aan de slag, kort daarna werd ik overgeplaatst naar Leeuwarden waar ik onder leiding van de hierboven genoemde Guido aan de slag ging op de regioredactie van het dagblad Ons Noorden.
Iets meer dan twee maanden later kreeg ik, nota bene op de redactie van de krant, een telefoontje: Louis Frequin. Of ik er nog iets in zag om bij hem te komen werken? Hij had een vacature voor me. Ik keek besmuikt om me heen of iemand in dat kleine hokje misschien meeluisterde en maakte fluisterend een afspraak met Frequin, voor een bespreking van de modaliteiten – want ik wilde wel, ik was smoorverliefd, al maanden, op een meisje in Nijmegen.
Het afscheid van Leeuwarden viel me zwaar, eerlijk gezegd, maar op 2 januari 1960 begon ik mijn dienstverband in Nijmegen, dat precies zevenenhalf jaar zou duren en waarin ik vooral een gedegen en veelzijdige opleiding tot journalist kreeg.
Voordat ergens in die periode een buitengewoon chique nieuw kantoorpand werd betrokken – hoe chique is nog te zien aan het naambord dat als enige is overgebleven van dat pand aan de Lange Hezelstraat in Nijmegen – zaten we in een benauwd kantoortje op een plein dat inmiddels verdwenen is.
In dat kantoor was een deel afgeschot met een glazen wand en daarachter zat Frequin. De deur naar zijn kantoor stond altijd open. Op Goede Vrijdag ’s middags kort voor 3 uur klonk zijn harde, autoritaire stem: ‘Eén minuut stilte, heren!!’ want dat was het moment waarop Jezus was gestorven aan het kruis.
Want Frequin was poepkatholiek. Toen ik enkele jaren getrouwd was werd ik eens bij Frequin binnengeroepen. ‘Zeg, ik hoor dat jij en je vrouw niet praktizeren, klopt dat?’ Ik moest het bedremmeld beamen en probeerde de schade te beperken door te zeggen dat ik toch vaak wel naar de kerk ging, want dat werd bedoeld met praktizeren. Hij geloofde me, gelukkig. Zo katholiek dus. En bijpassend autoritair.
Als Frequin ’s morgens binnenkwam, als laatste, spraken de aanwezige redacteuren ongeveer tegelijk: ‘Goede morgen, hoofdredacteur!’ Dit ter illustratie.
Redactie-overleg, daar deden we niet aan, Frequin had een aantal getrouwen die vaak ook langdurig in zijn kantoor met hem zaten te smoezen, en daar kwam dan wel eens een aanwijzing uit voor het redactioneel beleid. Eens in de twee, drie jaar, husselde hij de hele redactie door elkaar. Sommige collega’s ‘voelden aan hun water wanneer ‘de mutaties’ onderweg waren’. Eenmaal hebben we de dikke enveloppen onderschept en wisten we al eerder wat er over ons beslist was. En waartegen feitelijk niet in beroep gegaan kon worden.
Alleen op de avonden van de verkiezingen was Frequin zelf op de redactie aanwezig, dan waren er ook belegde broodjes en na afloop jonge jenever. Die fles jonge jenever loofde hij ook uit onder de leerling-journalisten: wie schreef de beste reportage? Wij renden…
Frequin schreef elke dag een hoofdredactioneel commentaar, en dat deed hij thuis. Een schrijfmachine was beneden zijn waardigheid, dus hij schreef het artikel in een minuscuul handschrift op een A4’tje. En een jonge leerling werd, op de fiets, de Berg en Dalseweg op gestuurd naar de riante villa op de Kwakkenberg waar Frequin domicilie hield. De hijgende lerling nam aan de deur het artikel in ontvangst, waarna de schriftgeleerden op de redactie zich over de tekst bogen om die te ontcijferen – bij Frequin zelf om opheldering vragen over een onduidelijkheid, dat was streng verboden.
In 1965 had buitenlandredacteur Frans Hulskorte, als resultaat van veel kletsnat overleg in Café ’t Stuupke in de In de Betouwstraat met de voormalige leerling-journalist van De Gelderlander Jules van Neerven, inmiddels na tien jaar studeren doctorandus in de sociologie en kort daarna directeur van het Limburgs Dagblad in Heerlen, de functie van fungerend hoofdredacteur van die laatste krant in de wacht gesleept en wachtte hem een gruwelijke exercitie: ontslag nemen. Nagestaard door de hele redactie liep hij de open deur van Frequins kantoor in, waarna het een aantal minuten doodstil bleef.
En toen klonk de luide stem van Frequin, tot schrik van iedereen en zeker van Frans die voor zijn bureau stond: ‘Weet jij hoe ze dat in de oorlog noemden? Dat noemden ze Fahnenflucht! Voor wie de Hoogduitse taal niet voldoende machtig is: Fahnenflucht betekent desertie. De kreet van Frequin beduidde van alles, maar bevestigde vooral: Frans, door Frequin beschouwd als zijn opvolger, die deserteerde nu.
Later is mijzelf iets dergelijks overkomen.
Ik werkte al ruim vijf jaar bij het Limburgs Dagblad, toen ik Frequin tegenkwam op een congres in de stad Groningen, dat ging over de aanstaande nieuwe media, toen vooral nog de regionale televisie. Hij nam mij apart en verweet mij dat ik geen ontslag had genomen nadat het Limburgs Dagblad was opgekocht door de Holding Maatschappij De Telegraaf… Ondanks dat tussen hem en mij uiteraard geen gezagsverhouding meer bestond, was ik nog altijd zo onderdanig bij deze geweldenaar, tevens de uitvinder deer journalistiek, dat ik zei, dat hij daar zeker wel gelijk in had…
Het was de laatste keer dat ik hem heb gezien of gesproken.
________
hhBest
Boek & Film
Laatste reacties