‘Ik moet kotsen als ik denk dat ik moet sterven.’ Mijn vader heeft dat enkele malen tegen me gezegd, in enkele van de zeldzame gevallen waarin we tot een gesprek kwamen van man tot man. Hij is gestorven, in de nacht van 5 op 6 juni 1982, naar verluidt in de armen van mijn moeder. Hij was op 105 dagen na 79 jaar. Dat van die 105 dagen, daar kom ik straks nog op terug.
Waaraan hij overleed, dat is niet bekend. Hij was enkele dagen tevoren van de trap gevallen bij een woning waar hij een verjaardagsfeest had bijgewoond. Hij had misschien wat gedronken en dat is één ding dat ik ervan heb geleerd: vooral als je wat op hebt, je goed vasthouden en bij voorkeur bijlichten met een lantaarntje.
En als de klap toch valt: naar de Eerste Hulp ermee. Mijn vader niet. Er heerste een hittegolf en hij lag in de woonkamer in Nijmegen op een bed. Hij ging niet naar de dokter, want als je naar de dokter ging, dat was je ziek en dat kon je er niet bij hebben. Ik belde hem, naar wat enkele uren later bleek op zijn laatste dag. Hij verstond me niet goed en gaf de telefoon aan mijn moeder. ‘Berry, geloof ik,’ hoorde hem zeggen. Berry was mijn broer.
Op een filmpje dat ik twee jaar voor zijn dood van hem opnam, zegt hij: ‘Santinut, de herfst is in aantocht.’ Santinut, dat ben ik, verkleinwoord in het Friulaans van mijn (en zijn) voornaam. En hij zei eigenlijk ‘De erfs ies ien aantok’, want hij had verbetering van zijn Nederlands al jaren daarvoor opgegeven. Achteraf was zijn opmerking een voorspelling, maar niet alleen van de herfst.
Hij wilde dus dolgraag blijven leven, ondanks dat hij, althans van buitenaf gezien, geen leuk leven had gehad. Hij beheerste zijn vak, terrazzo, als geen anders, maar hij had er een pesthekel aan. Altijd vroeg opstaan, de verdiensten waren destijds niet geweldig en alles was zwaar en stoffig. Dat hij stoflongen had werkte waarschijnlijk ook niet echt mee in zijn laatste dagen.
Hij liet zijn kinderen volledig vrij in hun beroepskeuze. Hoewel, niet helemaal: mijn broer en ik mochten geen priester worden en geen bouwvakker. ‘Dan breek ik je de benen.’ Hij was eigenlijk heel zachtzinnig, maar hij kon zich wel duidelijk uitdrukken, als het nodig was.
Zachtzinnig was hij, zeg maar: gedwee. Hij liet voor de lieve vrede over zich lopen door mijn moeder, hij wilde een grote tuin, maar het huis waar we in opgroeiden hád geen grote tuin, maar was wel veel dichter bij háár moeder, mijn grootmoeder, opoe, die we allemaal een kreng van een mens vonden.
Ooit was hij een dandy. Althans, dat zag ik af aan foto’s. Hierbij staat er een: hij was 21, had een keurige combinatie met hoge boord en strik, anjer in het knoopsgat, de pochet nonchalant, het haar gepommadeerd, de snor opgestreken. De blik ietwat arrogant – ik heb een kleinzoon die zijn naam draagt en die precies zo kan kijken.
Hij droeg op het werk een hoed, en daarover werd gesmaald: bouwvakkers droegen in de jaren dertig van de vorige eeuw hoogstens een pet.
Dat doet me denken aan Wijntje en Trijntje. Beide hadden zijn belangstelling, ik heb ze beide van hem overgenomen, al weet ik van de details van zijn Trijntjes helemaal niks.
Wel van zijn tuintje van net dertig vierkante meter in de Nijmeegse Thijmstraat waarin hij zijn nostalgie, zeg maar rustig: zijn heimwee vormgaf, heimwee naar het stille boerenbedrijf in Noord-Oost-Italië waar hij was opgegroeid: er stond een konijnenhok (de konijnen kwamen, tot onze vreugde, nooit de kerstdagen door) een walnotenboom, lei-kersenbomen, een pruimenboom, een perzikboom en een grote druivenboom die elk jaar zwaar meeldauw kreeg, daar smaakte de wijn die hij éénmaal van de druiven maakte ook naar. De tuin werd gecompleteerd door een zelf getimmerde wip (‘wipwap’ zeiden wij) en een schommel.
Zijn grootste verlangen ging uit naar het bezit van een Opel met een zescylindermotor. Maar hij won de Duitse Lotto nooit. Ook goed. Daarom liep zijn zaak ook slecht: hij durfde niet achter de centen aan te gaan.
Wij, mijn broer en ik, gehoorzaamden zijn oekaze intussen, met het grootste gemak, trouwens. Mijn broer werd modeontwerper, ik werd journalist.
Dat laatste was in de ogen van mijn vader ook niet echt goed. Hij had gehoopt dat ik, met een middelbare-schoolopleiding, officier zou worden bij de Koninklijke Landmacht. Dat ik me bewust aan de officiersopleiding had onttrokken, omdat die meebracht dat de diensttijd 21 maanden bedroeg in plaats van 18, dat heeft hij uiteraard nooit geweten. Ik kon het alleen maar goed maken door te zorgen dat hij een kleinzoon kreeg. En dan lukte ook, op 7 mei 1964. Mijn vader dronk enkele glaasjes grappa op de gezondheid van de boreling en zei: ‘Ik ben vandaag grootvader geworden van een héél lelijk jongetje’. Hij lachte er vrolijk bij.
Liever nog had hij gezien dat ik het tot officier bij de Alpenjagers, i cacciatori alpini, kortweg alpini zou hebben gebracht, en dat scheelde weinig, want tot een jaar vóór ik in dienst moest had ik, net als hij, een Italiaans paspoort. Zelf had hij, als praktische analfabeet, het geschopt tot korporaal-majoor kok bij de Alpenjagers, en dat moest dus beter kunnen, vond hij.
Elk jaar op de dag van de Republiek, 2 juni, kijk ik naar de parade op de Via dei Fori Imperiali in Rome; tegen het eind marcheren ze voorbij, de Alpenjagers zwetend in hun witte camouflagepakken, de ski’s op de schouders, het jagershoedje kranig op één oor. Ik vind dat ontroerend.
Ik heb hier nog een foto van hem in mijn uniform van soldaat der eerste klasse bij de Koninklijke Landmacht, pas op herhaling werd ik korporaal. En ik heb aan de muur zijn scherpschuttersdiploma met bronzen medaille hangen, behaald in Fiume in 1922, tegenwoordig Rijeka in Kroatië.
Waarom vandaag dat stukje? Ik maakte een dom rekenfoutje, al een maand geleden haalde ik heb in. Hij overleed 105 dagen voor zijn 79ste verjaardag, 30 juli jongstleden was het nog 105 dagen tot mijn 79ste verjaardag. Dus vandaag al over 74 dagen is mijn 79ste verjaardag. Inchallah, natuurlijk.
Zonder het te beseffen heb ik hem een maand geleden al ingehaald.
Wat zegt je dat? Niks.
Of toch misschien: wat vliegt de tijd.
_________