Het was 4 juni 1947, vandaag precies zeventig jaar geleden dat mijn serene kinderleven plotseling een onaangename wending nam. Niet dat ik er zelf erg van onder de indruk was, ik bleef mijn coole zelf en constateerde als eerste dat mijn linkerbovenbeen gebroken was.
Ik was acht jaar, toen al een beetje ouwelijk. Ik zat achterop de fiets van mijn oudere zus – zij was zestien – die me van school had gehaald en bijna op de hoek van de St Annastraat en de Thijmstraat in Nijmegen was, toen haar achterwiel uitgleed op de tramrails en we samen onderuit gingen. Mijn linkerbeen kwam terecht tussen die rails en de bagagedrager van de fiets en even later lag ik in de druilerige regen op de stoep met een flink aantal nieuwsgierige gezichten boven me.
Tegen de arts die toevallig langskwam, een chirurg, verbonden aan het Canisius Ziekenhuis een paar honderd meter verder, zei ik inderdaad: ik denk dat mijn been gebroken is. Hij betastte me en knikte (denk ik) en droeg me naar zijn legerjeep en reed me naar het ziekenhuis.
Waaruit ik pas elf weken later genezen zou worden ontslagen. Die lange duur had te maken met de gebrekkige uitrusting waarmee ziekenhuizen toen nog kampten, het gewicht waarmee mijn been op lengte werd gehouden hing aan parachutekoord dat kennelijk als zeer sterk werd beschouwd (en er was niks anders, blijkbaar). Dat koord brak tweemaal, en mijn been dus ook, opnieuw.
Wat mij verwondert is de lijdzaamheid waarmee ik dat hele verblijf op de kinderzaal met huilende kinderen en snibbige nonnen uitzat (uitlag, dus) en feitelijk de hele dag niets deed.
Mijn zus kwam vaak op bezoek, ook buiten bezoekuren, want ze was brutaal tot en met. Ze bracht triomfantelijk eenmaal een banaan mee. Van ander bezoek herinner ik me weinig. Wel hoorde ik later dat de onderwijzer van de lagere school mijn ouders geregeld had bezocht en gezorgd had dat ik toch was overgegaan naar de derde klas met allemaal achten. Het was de school in de Nijmeegse Schoolstraat, die door mijn moeder geschikt was bevonden omdat de instelling katholiek was – tegenwoordig noemen we dat type school ‘kansarm’ of misschien wel ‘zwart’, maar toen was het gewoon ‘de armenschool’.
Mijn linkerbeen was door de gebrekkige behandeling in het ziekenhuis iets meer dan twee centimeter korter geworden en ik moest een dikke zool onder de linkerschoen dulden. Dat – en het feit dat ik altijd ‘de beste van de klas’ was – maakte mij een ideaal mikpunt voor pesterij, hetgeen tot op de dag van vandaag invloed heeft op mijn karakter. Denk ik.
Hoewel ik op mijn twaalfde van die dikke zool af was, is bij nauwkeurige meting de verkorting van het been nog te zien en ook de ‘functionaliteit’ ervan wordt door de huisarts als ‘opmerkelijk’ geboekt.
Ik heb verder nergens last van.
Misschien wel meer van de obsessieve manier van belangrijke data in mijn leven onthouden.
Iedere keer als ik over de plek des onheils rijd, wordt ik eraan herinnerd.
En aan het feit dat we zeventig jaar geleden leefden in een andere wereld, zeg maar rustig: op een andere planeet.
______
Op de foto van Google Streetview: de plek waar het gebeurde, in de huidige toestand, uiteraard zonder tramrails.
________