Pier Paolo Pasolini – ik wed dat er maar weinigen onder jullie zijn wie die naam iets zegt. En als hij wel bekend klinkt, dan toch als de regisseur van films als Canterbury Tales, Porcile, Il Decameron, Salò o le 120 giorni di Sodom, Accattone.
Boeken als Una vita violenta en Ragazzi di vita – nooit van gehoord. Olio? Welnee.
Ik heb hier wel eens geschreven over zijn deelname aan acties voor een autonoom Friuli, de streek in het Noord-Oosten van Italië waar hij weliswaar niet geboren was, maar waar hij zich thuisvoelde. Ik schreef, meer in het bijzonder, over zijn afkeer van Triëst, dat voorbestemd was als hoofdstad van de autonome regio Friuli-Venezia Giulia en dat ook werkelijk werd.
Ik lees momenteel de biografie die Enzo Siciliano in 2005 schreef (ik lees de tweede druk uit 2015) en zit midden in de worsteling van Pasolini – niet alleen met zijn homoseksualiteit maar ook met de Friulaanse zaak – hij schrijft polemische geschriften en ook gedichten in het Friulaans, waarbij hij mede tot de ontdekking kwam dat je van het ene ‘subdialect’ op de fiets in tien minuten kon aanlanden te midden van een ander subdialect.
Op dat moment begon ik aan mezelf te denken als de laatste spreker van een bijna uitgestorven taal; over zo iemand lees je nog wel eens: de laatste spreker van deze of gene taal. Zo iemand die kan spreken tot hij een ons weegt, maar er is niemand meer die hem verstaat.
Mijn vader was een geboren spreker van het Friulaans, althans het dialect van zijn geboorteplaats Fanna, dat inderdaad wezenlijk verschilt van tamelijk nabijgelegen dorpen. Door een niet zo slimme beslissing van mijn ouders leerde ik thuis nauwelijks iets van het Friulaans – ik had er ook niet zo’n behoefte aan, als kind, als puber – mijn ouders spraken de taal met elkaar als ze iets voor ons, kinderen, te verbergen hadden. Mijn moeder was Nederlandse maar sprak het dialect vloeiend. En ik denk toch dat ik er destijds mijns ondanks het nodige van oppikte, net als uit de gesprekken die mijn vader voerde met familie en vrienden in Nederland die stuk voor stuk uit hetzelfde dorp of uit Maniago of Cavasso Nuovo kwamen.
Natuurlijk hadden we ook nog veel familieleden in Italië en die vonden het stuk voor stuk al heel wonderlijk dat mijn vader zijn kinderen niet de taal hadden geleerd, de moedertaal, mari lenghe, de taal die in Friuli nog altijd op school geleerd wordt. Maar met die mensen heb ik geen contact meer en door instroom van werknemers uit het Zuiden hoorde je op straat toch voornamelijk Italiaans, hetgeen mijn vader al de opmerking ontlokte: a son ducjus forestiers, het zijn allemaal vreemdelingen.
Pas een jaar of dertig geleden, toen mijn vader al enkele jaren dood was, vond ik in boekhandels in Maniago en Udine boeken in het Friulaans, zoals de dichtbundel Fueis di Lèria, Klimopblaadjes, van Vittorio Cadel. En net als Pasolini ontdekte ik dat die taal niet zozeer met Italiaans, maar wel met het Provençaals, Catalaans, Dalmatisch en zelfs met Roemeens gelijkenis vertoonde, net als met dialecten in de duistere bergen van Zuid-Oost-Zwitserland.
Ik ben me sindsdien gaan verdiepen zodat ik nu vrij goed boeken in het Friulaans kan lezen – ik downloadede zelfs enige romans. Maar spreken gaat me niet goed af, hoogstens kan ik bepaalde gezegden en zinsdelen reproduceren die ik vroeger vaak thuis hoorde. (Ma ce votu mangja, ôs di calumbins? een uitdrukking die mijn vader gebruikte als ik rode kool met hachee weigerde te eten: ‘Wat wil je dan eten? Duiveneieren?)
Maar hoe dan ook, inmiddels is mijn vader dood, al zijn familie en vrienden in Nederland zijn dood of uit mijn blikveld verdwenen, de familie in Italië heeft zich over de wereld verspreid. In de jaren negentig van de vorige eeuw had ik via internet contact met een oude Friulaan in Durango in de Amerikaanse staat Colorado, hij schreef vlot Friulaans, maar hij moet lang dood zijn, hij was destijds al in de tachtig.
Ik heb nog een achternichtje en haar man in Den Haag, allebei tweede of derde generatie Italianen in Nederland, ras-Hagenaars die beiden nog Friulaans praten, maar die schakelen gauw weer over op Nederlands als ik eens een gesprekje in de mari lenghe probeer. Dus veel soeps is mijn kennis niet.
En toch beving me een zekere weemoed. Een weemoed van niks natuurlijk, ik had eerder moeten ingrijpen, ik had per jaar twee- of driemaal naar Friuli moeten gaan, maar we zullen maar zeggen dat er niet zozeer wetten in de weg hebben gestaan als wel praktische bezwaren – een daarvan is dat Friuli alleen via een enorme omweg vanuit Nederland bereikbaar is wegens ingewikkelde bergen. Je rijdt makkelijker naar Florence dan naar Maniago, hoewel ze daar wel verrukkelijke salami maken.
En zo blijf ik toch een beetje de laatste spreker van het Friulaans, en dat nog niet eens goed.
Nou goed, de laatste lézer van het Friulaans in Nederland, zo beter?
_________