Eilanden fascineren me al heel lang.
En toch, iedere keer als ik op een eiland kom, voel ik een lichte teleurstelling. Want een eiland is, heel diep in het geheugenarchief van mijn achtste levensjaar of zo, in feite een hoopje zand dat boven de zee uitsteekt, met een pamboom in het midden.
Toch blijft er altijd reden tot hoop. Al heel lang geleden stak ik met de veerboot over van Stockholm naar Turku in Finland en dan vaar je door of langs de Maarianhamina, een enorme groep kleine eilanden in de Oostzee waarvan er vele voldoen aan de beschrijving, behalve dan dat je ‘zand’ moet vervangen door ‘rots’, en ‘palmboom’ door ‘dennenboom’.
Later, op de reis met de veerboot van Trapani op Sicilië naar het eiland Favignana passeerden we een eilandje, ook rots en zonder boom, maar mét een paar huizen erop. Het heeft zelfs een naam: Formica. Dat was dus een echt eiland. Zie de ‘banner’ hierboven.
Madeira, Lanzarote, Malta, Gozo, Kreta, Sicilië zelf, Corsica, Sardinië, Cres, Brioni, Nisos Ioanninon in het meer van Ioannina in Griekenland, het Isla Janitzio in het meer van Pátzcuaro in Mexico, met daarop het lelijkste standbeeld ter wereld – dat is zo’n beetje het lijstje van door mij bezochte eilanden. Ik was te laat op Walcheren, Noord- en Zuid-Beveland, Urk en Schokland, want inmiddels geen eiland meer, hoewel juist Schokland duidelijk als een soort eiland uitstijgt boven de omringende drooggelegde zeebodem – het is tevens het eiland waarvan de oorspronkelijke bevolking een unieke geschiedenis heeft: de ene helft katholiek en de andere protestant en die twee stonden elkaar letterlijk het leven.
En dan natuurlijk de vierhonderd eilanden waaruit Venetië bestaat, maar de stad zelf en ook wel Murano en Burano geven nooit dat eilandgevoel, je moet je echt inprenten: we zijn hier een heel eind buitengaats in de Adriatische Zee, op een eiland.
Pas toen het openbaar vervoer een dag staakte merkten we dat we op een eiland aangespoeld waren, in dit geval het Lido van Venetië – dat is misschien het eilandgevoel: dat je ineens beseft dat je er niet weg kunt – ja, met een peperdure watertaxi, of zwemmend. (De Britse dichter en dandy Byron deed het ooit, dus waarom niet.)
Kuch, eh, nooit op de Waddeneilanden geweest? Ik schijn een keer Ameland bezocht te hebben, in 1959, maar ik herinner me daar niets van.
Vorig jaar waren we op weg naar Ameland, met de camper, maar die begaf het op mysterieuze wijze al ter hoogte van Zwolle – wij mochten gewoon niet naar de Wadden.
Afgelopen weekend weer geprobeerd en het lukte! Het was er Kunstmaand, kennelijk in deze maand georganiseerd om alleen de echte diehards op kunstgebied aan te trekken, want het was afzien, zal ik je zeggen, zeker voor de mensen die de talloze beeldentuinen wilden bezichtigen – en dan heb ik het nog niet over de vele half afgemaakte konijnenholen in de bijbehorende grasvelden waar je, als kunstminnende bejaarde, lelijk je enkels kunt verstuiken.
Ameland in november, waar het uitwaaien een geheel nieuwe, bijna legendarische betekenis krijgt. Dat trekt tevens veel mensen met honden aan, die in het strandcafé waar je na gedane arbeid (tegen een loeiende storm in ploeteren op een strand met zandstorm en een woeste Noordzee) neerzijgt voor een bak pleur, danig gaan liggen stinken.
Ameland lijkt op de kaart zo klein, maar het is natuurlijk toch ruim dertig kilometer lang en aan de westkant een kilometer of zes breed. De ‘hoofdstad’ is Ballum en verder vinden we er Hollum, Nes en Buren, plus een paar gehuchten. Wat Ameland óók echt een eiland maakt, dat zijn de twee dorpen die ooit door de zee zijn verzwolgen: Sier aan de westkust en Oerd aan de oostkust.
Neem nu Hollum. Als je er voor het eerst, ook nog in de avondschemering, doorheen rijdt, denk je: ja, echt een eiland, met allemaal van die ouwe huisjes met trotse jaartallen van bouw: 1691, 1707 en zo voort. In het ’centrum’ vrijwel geen trottoirs, ik realiseer me dat ik dat echt ‘eiland’ vind. Maar op een kleine wandeltocht op zondagmorgen kom je er vooral wandelaars met honden tegen, een nog goed uitziende Renault Kangoo die je voor honderd euro de jouwe mag noemen, een tankstation, de Boerenbond, een timmerbedrijf en fietsenverhuurders en een opmerkelijk klein ‘centrum’ met een stuk of tien oude huizen – waarvan drie of vier fungeren als restaurant – van een inderdaad wel duizelingwekkende schilderachtigheid. Een van de restaurants heet Tante A’n, je kunt er voortreffelijk eten.
De vuurtoren op de westpunt is echt ‘eiland’, een beetje zonde dat hij recent nogal truttig beschilderd is. ’s Nachts draait zijn licht rondjes op het eiland, je krijgt het gevoel dat je rustig kunt slapen.
Met name langs de westkust heb je het idee ver weg van Nederland te zijn, schoongeblazen strand, grijsgroen helmgras, schuimende branding – zo stel ik me de Hebriden en de Faroer voor.
Maar hoe Hollands: van het Fletcher Hotel (voorheen De Amelandse Kaap) naar de vuurtoren loopt de Oranjeweg. Het hotel aan het begin is in 1987 officieel geopend door ‘ZKH Prins Bernhard’, aan het andere eind staat op de vuurtoren de mededeling dat hij ‘Onder de regering van Z.M. Willem III, Koning der Nederlanden enz. enz. enz. opgerigt’ is in 1880 – maar of koning Gorilla zelf aanwezig was, dat staat er niet bij. Jammer. Bernhard was meer te porren voor dit soort uitstapjes. Misschien had hij graag ook eens meegedaan aan een stukje folklore dat van Amerland echt een eiland in de Barentz Zee maakt: Sunneklaas, het Amelandse feest waarvoor we net twee weken te vroeg waren en waarbij ‘met knuppels op vrouwen wordt gejaagd’, zegt Wikipedia.
En dan de terugweg. De vlucht van het eiland. Op een middag uur waarop de novemberstorm kracht 8 bereikt. De veerboot haastig vol gestouwd met auto’s en voetgangers, vaart licht schommelend naar het veilige vasteland. Zouden we het halen? Van diverse auto’s gaat het diefstalalarm af, je voelt je of je in het laatste vliegtuig zit dat vertrekt vanaf een eiland dat door d’n duivel bezeten wordt, of langzaam in de golven van een orkaan windkracht 15 verdwijnt...
________