Wie vroeg me nou laatst nog eens hoe het toch met Max Schmeetz ging? Max was een collega die wij, als overige redacteuren van het Limburgs Dagblad, tederlijk beminden omdat hij zo’n echte Limburger was, tevens de volstrekte onverstoorbaarheid zelve.
Ik moest het antwoord op de vraag schuldig blijven: ik had Max niet meer gezien sinds ik hem een jaar of acht geleden nog eens een wegwijzing had gevraagd in Brunssum, waar hij toen woonde.
Een behulpzame collega die, anders dan ik, het Limburgs Dagblad nog wel geregeld inkijkt whatsappte me net de advertentie waarin bekend werd gemaakt dat Max op 80-jarige leeftijd was overleden, na lang ziek te zijn geweest.
Max, geboren Heerlenaar, was dus om en nabij de twintig jaar met pensioen en ik herinner me nog levendig dat ik bij zijn afscheid een toespraak hield waarin hem de ‘uitvinder van de anderhalf-urige werkdag’ noemde. Dat was natuurlijk overdreven, ik wilde slechts verwijzen naar het feit dat Max, net als ikzelf trouwens, kans zag de hem opgedragen journalistieke taak ruim binnen de normale achturige werkdag wist te volbrengen. De regionale journalistiek brengt veel netwerken in allerlei horecagelegenheden met zich mee en daar was Max tijdens en na werktijd heel handig in.
Een en ander leverde ook op dat Max een geweldenaar was op de flipperkast.
En er waren nog heel wat meer dingen die hem bezig hielden, waardoor je de indruk kon krijgen dat Max de journalistiek beoefende als een van zijn vele nevenactiviteiten.
Want Max was óók reserve-officier bij de Koninklijke Landmacht, een functie die hij met de nodige ernst benaderde.
Daarnaast was hij vooral een stijlvolle carnavalist, die op Vastenavond ’s middags steevast als lid van de Wieëze Road van het Hoej-Komitee in Schinveld aanwezig was bij het oplaten van een bos ballonnen met daaraan een papieren geit – de hoej hoej geet met ee gesjrikt udder, de geit met een gebreide uier.
Dat was voor Max de apotheose van een week waarin hij meereed als Moelemeeker op de carnavalswagen genaamd de Blauw Sjuut van de Heerlense carnavalsvereniging De Winkbuulle. En voor wie niet geheel thuis is in de materie: een Moelemeeker is letterlijk een praatjesmaker; Max had dus de taak de toespraken te houden tijdens de reis die de Blauwe Schuit in de week vóór carnaval placht te maken door Midden- en Zuid-Limburg en het aangrenzende België en Duitsland.
Tijdens deze drukke bezigheden zag Max ook nog kans voor de krant een dagelijks verslagje van de trip te schrijven – in de carnavalstijd nam destijds niemand je een dergelijke verstrengeling van functies kwalijk. Moet je tegenwoordig nog eens om komen, zou Max ongetwijfeld gezegd hebben – in het Heerlens, een taal die hij dagelijks bezigde en die bij hem thuis de voertaal was. Zijn echtgenote Nada Mraz mocht dan wel afkomstig zijn uit Slovenië – ze hadden elkaar ontmoet tijdens een internationaal korenfestival in Brunssum – ze sprak de taal ook vloeiend, met een mooi accent op de koop toe.
Max had één belangrijke schaduwzijde: hij rookte pijp. Hij rookte de héle dag pijp. En hij stookte er, zo te ruiken, restjes Heugafelttapijt in. Heugafelt was een eerzaam merk kamerbreed tapijt, maar de gebruikte materialen waren duidelijk ongeschikt voor rookgenot, althans van degenen die in Max’ nabijheid geacht werden te verkeren en werken.
Als je er een opmerking over maakte – ik deed dat dagelijks (‘Max, kun je niet gaan stinken op de plee?’) – placht Max te repliceren: ‘Als je weg wilt gaan – ik houd je niet tegen’.
Ik herinner me nu ook dat tijdens de hierboven genoemde laatste ontmoeting Nada mij even terzijde nam en vroeg: kun jij niet eens iets tegen Max zeggen dat hij moet ophouden de lucht in huis te verpesten met die pijp?’ Mijn antwoord was keihard: Nee, Nada, dat kan ik niet’.
Ik heb daar daarna nog vaak aan gedacht. En nu hoeft het niet meer.
Wat jij Max? Schud nog eens in en steek nog eens op.
En doe de groeten aan de Geet.
________