Haar gezicht herinner ik me niet, maar komaan, het is ook ruim zestig jaar geleden dat ze enige tijd lang om de paar weken mijn moeder’s haar kwam doen – Marian van V. Ik was vijftien of zestien jaar, zij misschien 23 of 24 en ik deed niet eens een poging.
Nee, het ging mij om haar fiets.
Ik had zelf de beschikking over het loodzware rijwiel van mijn vader, dat beschikbaar was gekomen toen hij een bromfiets aanschafte, een Kaptein Mobylette, die de gevaarlijkste eigenschap had, dat je je kuit lelijk kon verbranden aan het uitlaatje.
De fiets van mijn vader was behalve loodzwaar ook niet voorzien van enig vernuftige technisch snufje, zoals handremmen of versnelling. Hij was bovendien zwart. Uiteindelijk heb ik hem achtergelaten in de fietsenstalling van de Johannes Postkazerne in Steenwijkerwold, maar ik dwaal nu wel erg af.
Het ging dus om de fiets van de blonde kapster die ik me, gemakshalve, bij gebrek aan een beter beeld, nu voorstel als een oogverblindende schoonheid. Dat was ze misschien ook wel. Nu zeker niet meer, ja, misschien voor haar huidige gerontofiele buurman, want ze moet, indien nog in leven, rond de 85 jaar oud zijn. met de doorgroefde schoonheid van de ouderdom, zal ik maar zeggen.
Niks voor mij, ik stel me de vrouwen uit mijn jeugd onveranderd voor, allemaal voor eeuwig rond de 20 jaar.
Marian kwam op de fiets. (nog even dit: het waren altijd zwoele zomeravonden; ’s winters, in het donker, was er natuurlijk niks aan.)
De fiets was er een van het merk Rudge. Met een Sturmey Archer drie versnellingsbak (nou ja, bak) met trommelremmen en met die enorm sexy halfbolle handvatten. Ja, het was een damesfiets, maar ik nam er genoegen mee.
Want als Marian er was gaf ze me zonder iets te zeggen het sleuteltje en stormde ik naar buiten: op de fiets van Marian.
Ik fietste uitsluitend zo hard mogelijk en zoveel mogelijk in de hoogste versnelling, waardoor je de indruk had dat je weliswaar héél langzaam trapte maar toch héél snel vooruit kwam. De hele stad Nijmegen door, opzettelijk niet lettend op de voorbijgangers die misschien wel dachten, wel móesten denken: wat een mooie jongen op een nog mooiere meisjesfiets!
Die, dat vergat ik nog, roodbruin van kleur was.
Vanmorgen in bed bedacht ik wat voor mij de essentie van die fiets was. (Behalve dat hij mij ter beschikking was gesteld door een aantrekkelijke oudere vrouw, natuurlijk.) Dat was die metalen kettingkast die geheimzinnig rammelde en ratelde terwijl ik voortsnelde over allerlei vormen van plaveisel, brug op, brug af, straat in, straat uit, de Graafseweg, het Keizer Karelplein, de Bisschop Hamerstraat, de Molenstraat en de Broerstraat, via de volle terrassen van het Plein 1944, (zwoele zomeravond!) de Grote Markt, de Burchtstraat en dan richting Ubbergen – als ik maar vóór zonsondergang terug was, want Marian moest natuurlijk ook bijtijds thuis zijn.
We hadden ook een naaister, die zie ik nog voor me, eens in de week kwam ze, er was altijd iets te verstellen. Ze sprak met een prachtig Huissens accent, ze was een jaar of 20, had ravenzwart haar en een licht verdrietige oogopslag in haar heiligengezichtje. Ik weet niet hoe ze heette en ik kan het niemand meer vragen.
Maar zij had geen fiets. Ze kwam met de bus.
________