Iets meer dan zeven jaar geleden sprak ik, heel kort en vluchtig, Max de Bok nog eens, collega van De Gelderlander die ik ook in de tijd dat ik op de redactie van die krant werkte nauwelijks zag: hij was al die tijd parlementair redacteur in Den Haag. Ik zag hem op de uitvaartplechtigheid van Boet Kokke, die in mijn eerste jaren als leerling-journalist bij De Gelderlander mijn ‘tutor’ was geweest. Hij was, een beetje tot mijn genoegen, in gezelschap van zijn ex-echtgenote Ellen Beek, die toen net weduwe was geworden. Max is gisteren, op precies 83-jarige leeftijd, in Den Haag overleden.
Max was een volstrekt onkreukbare journalist die zich als een vis in het water voelde in het Haagse milieu. In het jaar 1976 werkte ik een jaar als regionaal parlementair journalist van het Limburgs Dagblad in Den Haag, waar ik kon waarnemen dat Max het helemaal getroffen had met het kabinet-Den Uyl, en dat was wederzijds. Hetgeen niet betekende dat het gedaan was met diens onkreukbaarheid. Uit het prachtige stuk van Louis van de Geijn, vanmorgen in De Gelderlander, bleek wel dat Max’ bewondering voor Den Uyl had verhinderd dat hij in 1977 hoofdredacteur werd van De Gelderlander.
Louis Frequin werd opgevolgd door Frans Hulskorte die trouwens altijd al ‘kroonprins’ van De Gelderlander was geweest, ook nadat hij al in 1965 ontslag had genomen (Frequin noemde dat ‘Fahnenflucht’, Duits voor ‘desertie’) en fungerend hoofdredacteur van het Limburgs Dagblad was geworden. Na gefunctioneerd te hebben als hoofdredacteur van De Limburger en het Utrechtse Centrum kwam Hulskorte alsnog naar Nijmegen om Frequins plaats in te nemen.
Ik weid even uit over Hulskorte omdat hij in 1956 samen met Max de Bok als leerling-journalist bij De Gelderlander (de journalistieke opleidingen bestonden toen nog niet), binnenlandredacteur Henny Derksen en opmaakredacteur Boet Kokke een dichtbundel, geheten ‘De Quartslamp’ het licht deed zien, die in literair Nederland nogal opzien baarde. Tegenwoordig moet je vooral begrijpelijk Nederlands schrijven, maar in de wilde jaren van de dichtkunst, de jaren vijftig, was dat zo vanzelfsprekend niet. Ik verwijs daarvoor naar een veelgelezen uitgave getiteld ‘Het Boek Ik’ van Bert Schierbeek, 168 pagina’s totale onzin, naar Ik ben de blauwbilgorgel van Cees Buddingh’ en gedichten als Oote oote boe van van Jan Hanlo. Allemaal keurig uitgegeven door reguliere uitgeverijen.
In een artikel van de hand van Esther Op de Beek in de Dietsche Warande van april 2009 vermeldt zij dat de Quartslamp ook geïnspireerd was op een gedicht van Hanlo: Jossie lief Jossie. Dat het hier om een begrijpelijk gedicht ging, dat vermoedelijk een ode was aan een klein jongetje, dat ontging de vier redacteuren van De Gelderlander destijds kennelijk.
Onder het (toen nog niet bestaande) motto: dat kan mijn dochtertje van vier óók, maakten de vier in een kwartier tijd ieder vier ‘gedichten’, verzonnen er een schuilnaam bij; later besloten zij het in eigen beheer uit te geven – en de literaire wereld trapte er, min of meer, moet ik zeggen, in.
De dichtbundel werd geopend met vier ‘gedichten’, samen ‘Ten principale’ en daarin schreef Cas Aper, het pseudoniem van Max de Bok:
ik ben een tweehoornshoef
een kronkel van nature
gewenteld draaiend rijzend
verdomelende slaapmuts
En afgezien van de betekenis klonk dat nog goed ook. Zeker voor een product dat geschreven werd in een van die landerige nachtelijke pauzes die inherent waren aan het productieproces van De Gelderlander: de redactie begon om negen uur ’s avonds te werken, zorgde dat omstreeks middernacht alle kopij op de zetterij was en moest dan tot een uur of twee, drie wachten tot alles gezet was en de krant op de redactie in elkaar kon worden geplakt, tot een ‘dummie’ die op de zetterij werd gebruikt om de pagina’s daadwerkelijk in loodzetsel op te maken, een onvoorstelbaar slordig procédé, als je het vergelijkt met de manier waarop drukwerk tegenwoordig wordt gemaakt.
In de wachturen werden wel meer rare dingen gedaan, zoals uitputtend cafébezoek, elkaar bekogelen met kwakken gluton (een eetbare lijm) het kokeren (elkaar toewerpen van de kokers van de ‘rohrpost’ waarmee de kopij naar de zetterij werd verstuurd), het bereiden van uitgebreide maaltijden, de archiefassistente van dienst het hof maken dan het wel het stelen van elkaars brood, het maken van absurde fotoseries en de rest kan ik me allemaal niet herinneren. Soms werd er ook heftig gediscussieerd, met name over het bestaan van god en de voordelen van het communisme. En over de vraag of De Gelderlander niet eigenlijk een uitstekende landelijke krant zou zijn, ondanks zijn strikt regionale verspreiding.
Over de doden niets dan goeds, maar ik heb in 1972 getwijfeld aan de objectiviteit van Max de Bok, dat moet me van het hart. 1972 was het jaar waarin het Limburgs Dagblad verkocht werd aan De Telegraaf in plaats van aan Audet, waartoe onder andere De Gelderlander behoorde. De Nederlandse Vereniging van Journalisten NVJ bemoeide zich daarmee, onder voorzitterschap van Max de Bok. Wij van het Limburgs Dagblad, fel gekant tegen De Telegraaf, vonden dat maar zo zo, want ook het bestuur van de afdeling Limburg van de NVJ bestond geheel uit redacteuren van Audetkranten. Die zouden wel eens voordeel kunnen hebben bij de feitelijke uitschakeling als concurrent, wanneer het LD bij de Audet zou komen. Wij van het LD wilden weliswaar vooral zelfstandig blijven maar als het tot verkoop moest komen ook onze voorkeur zou uitgaan naar Audet. Gewoon omdat De Telegraaf met zijn Hollandse poten van onze Limburgse krant moest afblijven. Dat de Audet daarna snel het LD zou laten fuseren met de in Heerlen gehate Limburger, toen onder leiding van Frans Hulskorte, dat drong nog niet tot ons door. Of dat wilden we niet tot ons door laten dringen.
Maar het liep anders.
De aandeelhouders namen het hoogste bod aan, dat van De Telegraaf Holding – ik denk dat dat uiteindelijk in overleg met Audet was gebeurd; die organisatie had gewoon geen geld genoeg om het LD te kopen.
Het NVJ-bestuur, met name in de persoon van Wim Klinkenberg, wilde de redacteuren van het LD aanzetten om collectief ontslag te nemen zodat het LD als geduchte concurrent van Audetkrant De Limburger er voorlopig toch nog vleugellam bij zou komen te liggen. Dat lukte maar zeer ten dele. Ikzelf aarzelde enige tijd maar koos uiteindelijk eieren voor mijn geld.
Later kwam ik Max dus geregeld tegen en die verweet me wel eens, voornamelijk impliciet, dat ik niet weg was gegaan bij het LD, en ook Louis Frequin ontmoette ik nog enkele malen die me, nu expliciet, hetzelfde voor de voeten gooide.
De geschiedenis heeft geleerd dat het uiteindelijk allemaal anders lag dan ons was voorgespiegeld. De Telegraaf wilde gewoon geld verdienen in Zuid-Limburg, en daarbij maakte ‘de identiteit’ niks uit, al maakten we een krant op marxistisch-leninistische grondslag. Hetgeen we niet deden, maar dat is een ander verhaal.
________