Berichten over het onderwerp ‘allochtone kindertjes met een IQ van 200 worden toch naar het vmbo gestuurd’ kunnen rekenen op mijn warme belangstelling, want ik ben een van hen. Ooit is bij mij een IQ van 148 gemeten en dat werd door mij gelukkig met licht honende scepsis ontvangen omdat ik kort tevoren een boek had gelezen waarin werd aangetoond dat het IQ iets mat dat niets met intelligentie had te maken, en gewoon een rare Amerikaanse ‘uitvinding’ was, vergelijkbaar met dat andere handige hulpmiddeltje, de polygraaf, beter bekend als de leugendetector.
Niettemin.
Ik maakte mee wat veel ‘kinderen met een kleurtje’ vandaag de dag meemaken.
Het was 1951 en niemand in de familie had het ooit verder geschopt dan de mulo. Ikzelf zou daar ook terechtgekomen zijn, bijvoorbeeld doordat mijn moeder de kans erop vergrootte door hoe dan ook te willen dat ik op een katholieke lagere school terecht zou komen. Ik zat toen al een paar maanden op een in de wijde omgeving gerenommeerde openbare lagere school, maar daar werd ik vanaf gehaald en gestald op een school die later, veel later, ingedeeld zou worden in de categorie kansarm. Tegenwoordig heet dat ‘zwart’. Maar toen kon een zwarte klas nog helemaal roomblank zijn.
Je kunt er lang omheen draaien, maar het gezin waaruit ik voortkwam was, naar moderne inzichten, allochtoon – half Italiaans – en laag opgeleid, lager kon bijna niet.
Op die katholieke school zaten de jongens uit de directe omgeving van de Nijmeegse Schoolstraat: kinderen van arbeiders die werkten in de fabrieken in die buurt, Dobbelmann, een wasserij, de nipperkeet – waar schroeven of zoiets werden gemaakt – de staaldraadfabriek, wat bouwbedrijven. De lagere school was een ‘scholengemeenschap’ avant la lettre, waaraan tevens een mulo was verbonden. Als je niet naar die mulo ging, na de lagere school, dan ging je naar de ambachtsschool of, nog erger, naar de uts, een soort lagere school waar je je handen leerde gebruiken. Als je voor een dubbeltje geboren bent, inderdaad.
Zowel de ‘meester’ van de tweede klas, als de ‘meester’ van de derde en vierde klas als het hoofd der school zagen iets in mij. Natuurlijk vonden ze het vervelend dat ik een hekel had aan gymnastiek, mij vooral onttrok aan teamsport (voetballen op een knollenveld); en dat ik een dikke zool onder mijn linkerschoen had omdat een simpel gebroken bovenbeen tot spectaculaire inkorting van dat been had geleid, waardoor ik gepest werd.
Maar alle drie genoemde leerkrachten merkten wel dat ik ‘goed kon leren’ en vonden mijn ouders interessant, vooral mijn vader met zijn spectaculair gebroken Nederlands en zijn berustende kalmte, die je tegenwoordig nog maar zelden tegenkomt.
Ik kreeg dus Franse les op de lagere school (Venez Saint Nicolas, patron des écoliers) en uiteindelijk trok het hoofd der school de stoute schoenen aan en stelde mijn ouders voor me toelatingsexamen te laten doen voor de hbs, onderdeel van het Canisiuscollege in Nijmegen waar het hoofd zelf vlakbij woonde en ook wel eens bijles gaf aan leerlingen die dat nodig hadden.
Maar het leed was toen al geschied.
Ik slaagde voor het toelatingsexamen – ik kende er niemand, terwijl de andere jongens die er waren elkaar allemaal wèl kenden, hetgeen mij een gevoel van verlatenheid gaf dat mij sindsdien nooit meer met rust heeft gelaten, met name in gezelschap van mensen die op de lagere school wel behoorlijk hadden leren rekenen en taal- en redekundig ontleden.
Dat laatste gebrek leidde ertoe dat ik uiteindelijk de derde klas van de hbs moest overdoen. Gelukkig waren er ook leraren in de vierde en vijfde klas die begrepen dat ik anders was dan de andere leerlingen – kinderen van industriëlen, hoogleraren, bierbrouwers, burgemeesters – en wel wat steun in de rug kon gebruiken.
Uiteindelijk leerde ik het gebrek aan reken- en taalkunde accepteren, camoufleren, omzeilen. En de jaren zeventig leerden mij ook nog dat het niet nodig is dat je daarom gediscrimineerd wordt en dat er heel veel mensen waren met een licht autistische inslag (zouden ze tegenwoordig zeggen – in de jaren zeventig had je een ‘uitzonderlijk talent’) die ineens voor vol werden aangezien en zelfs buitengewoon interessant werden gevonden.
Ik leerde ook, na het eindexamen hbs met gemiddeld cijfer 8, dat ik, met dat IQ van mij, best naar het gymnasium had gekund. Daar had ik hetzelfde probleem gehad, dat altijd is gebleven: dat iemand als ik nooit kon worden opgenomen in de circuits en netwerken van ‘old boys’, die elkaar al kenden van vóór het toelatingsexamen. Een hoog IQ is goed, een goed netwerk is beter.
Ik besloot dat ik, naar voorbeeld van mijn vader, me daar maar het beste bij kon neerleggen of, mooier nog, smalend sceptisch tegenover staan.
Later, veel later, heb ik gedacht dat ik toch leraar had moeten worden, leraar geschiedenis.
Maar ja, dan had ik misschien weer geen orde kunnen houden onder die vreesloze kinderen uit de betere kringen die, naar dezer dagen verluidde, de betere opleidingen bevolken.
_______