En dan bedenk ik: ik heb wel eens een ouder boek aan de orde gesteld, er een oordeeltje over gegeven dan wel de vloer mee aangeveegd of het zelfs misbruikt als uitgangspunt voor een standpunt.
Dus waarom dan nu niet het boek besproken, dat ik vorige week las, geheten ‘Titaantjes waren we’? Dat de CPNB in maart 2010 uitgaf bij het 75-jarig bestaan van de Boekenweek? Een kloek gebonden boekwerk, mét leeslint?
Op zich een wat gemakzuchtig idee: je vraagt een heleboel schrijvers (of mensen die wel eens een boek hebben geschreven, wat niet noodzakelijkerwijs precies hetzelfde is) of ze een brief willen schrijven aan hun jongere ik: de CPNB gaat daar dan, heel origineel in alfabetische volgorde op de voor(schuil)naam van de inzenders, een boek van maken.
Veel schrijvers bleken zich niet goed genoeg of te goed voor het karwei te vinden, of waren al dood, of vonden het idee wel erg maf, of hadden geen tijd en/of een combinatie van al die factoren om aan het verzoek te voldoen, maar het boek kwam toch tot stand – een en ander leidde er wel toe dat er nogal wat schrijvers bij zijn van wie ik nog nooit iets gehoord had (en nog meer schrijvers van wie ik wel had gehoord, maar nog nooit iets gelezen).
Ik kan nu twee dingen doen: ik kan een bloedserieuze recensie schrijven van dit boek dat in de kelders van de CPNB al jaren liggen te verstoffen/verschimmelen, of zelf een brief proberen te schrijven aan mijn jongere ik.
Ik doe geen van beide. Ik ben namelijk geen schrijver, althans niet in de zin van velen van degenen wier schrijven aan hun jongere ik wel in het boek staan: slechts één ervan bekent nooit een boek te hebben gelezen, maar van de rest is het een beetje ‘koekoek eenzang’ geblazen: allemaal kwamen ze ter wereld met een boek in de hand en hebben het wel geregeld voor een ander verwisseld maar nooit weggelegd – ja, ze begonnen op anderhalfjarige leeftijd, moeders borst nog nonchalant in de mondhoek, een dagboek en/of werkten reeds aan de opzet van een roman die alle overige romans overbodig zou maken.
Dat deed ik dus niet. Ik schijn – dat heb ik uit de familie-overlevering – er op anderhalfjarige leeftijd een punt van te hebben gemaakt de krant voor te lezen, die ik ondersteboven vasthad. En dat telt dus niet. Voorlezen heeft niks met schrijven te maken en de krant is geen boek. Ze zouden wel willen, op die redacties. Er was trouwens wel veel interessants te lezen in de krant, want het was mei 1940 en dan weten jullie het wel.
In 1946 – we slaan een heel stuk over, dus – kreeg ik een abonnement op Robbedoes, een blad dat van mij een striplezer maakte, nog altijd, ik schaam me werkelijk nergens voor (net nog de nieuwste Asterix gekocht en verslonden, inmiddels hebben ze in het Romeinse Rijk ook Twitter ter hand genomen) en de eerste boeken die ik las waren Jikkemien van Dignate Robbertz, Sil de Strandjutter (‘Jag ikke Lobke’) van Cor Bruijn en Siebe van de Dijkhoeve, door mij stiekem ook wel Diebe van de Sijkhoeve genaamd, van S. Franke.
Ik heb laatst nog eens een exemplaar van dat laatste boek aangeschaft, maar inmiddels nog niet herlezen, omdat ik de inhoud nog altijd uit het hoofd ken.
Die Siebe was misschien wel mijn jongere ik. Aan wie ik nog postuum (het boek speelt in de Middeleeuwen) zou willen adviseren: laat je niet kisten door Hans Brinker, jij wist honderden jaren eerder al dat één vinger in een gat in de dijk lang niet voldoende is, daar zal iets grootscheepsers aan te pas moeten komen.
Zo leren wij nog dagelijks bij, mits wij ervoor open staan.
______