Toen mijn vader in het jaar 1921, 17 jaar oud, samen met een oudere broer vanuit Noord-Oostelijk Italië in Nederland aankwam, maakte hij direct na aankomst kennis met de geweldige gastvrijheid van Nederland: iemand smeerde hem een piepklein Nederlands-Italiaans woordenboekje aan voor tien gulden – ik schat een bedrag dat vandaag de dag minimaal neer zou komen op 200 euro.
Hij leerde ervan dat Nederlanders op de penning zijn, en dat ze niet in bijzondere mate zaten te wachten op de komst van buitenlanders – een verschil met het Wilders-tijdperk was misschien dat uitdrukkingen als ‘gelukzoekers’ en ‘economische vluchtelingen’ nog niet bestonden.
Hij kwam hier omdat er in zijn uithoek van de wereld, nog nauwelijks bekomen van de gruwelen van de Eerste Wereldoorlog, letterlijk geen droog brood te verdienen viel. Een uithoek van de wereld die destijds voor Nederlanders net zo ver weg en exotisch was als tegenwoordig Irak of Syrië.
En hij was gekomen om te blijven. Net als veel moderne landverhuizers probeerde hij zich zoveel als mogelijk aan te passen aan de Nederlandse samenleving, die hem dan ook alle hoeken van het huis liet zien, inclusief hongerloon en langdurige werkloosheid. Altijd hield hij heimwee naar zijn geboortegrond en hij hoopte er na zijn pensionering naar terug te keren, maar ook dat ging niet door, als gevolg van omstandigheden die er hier niet toe doen.
Of en hoe hij gediscrimineerd werd, daarover heeft hij zich tegenover mij nooit uitgelaten. Bovendien kreeg ik volop gelegenheid er zelf mee kennis te maken, vooral in de tijd dat ikzelf nog het groene paspoort van de Italiaanse Republiek had. ‘Hee, vuile Itak, ga terug naar je eigen land!’ Dat vat het wel een beetje samen. Grappen over mijn destijds enigszins exotisch klinkende naam waren nog het minste.
Dat is de achtergrond van waaruit ik kijk naar de vluchtelingen die naar Europa komen, op zoek naar geluk en een fatsoenlijk bestaan zonder armoede en levensgevaar, dingen die in hun door oorlog geteisterd land niet vanzelfsprekend zijn en wellicht ook nooit echt waren.
Als je ver genoeg teruggaat zul je zien dat iedereen in Nederland ooit ergens anders vandaan is gekomen.
Maar de meeste mensen die langer dan drie generaties aan de oorden van de Noordzee vertoeven in het daarbij horende barre klimaat, beseffen dat liever niet en hebben er ook geen boodschap aan – ‘wij zijn altijd al hier geweest en we willen nu ons uitzicht niet bedorven zien door allerlei bruin gespuis dat er rare gewoontes, vieze luchtjes, een rare godsdienst, een gevaarlijke geheimtaal en hoofddoekjes op nahoudt en onze roomblanke dochters verkracht – alsof wij ‘autochtonen’ zelf daartoe niet mans genoeg zijn, zoals uit de criminaliteitscijfers blijkt.
Ik zag vluchtelingen, jonge jongens, op de Paasheuvel hun trage sirtaki dansen en dacht: die willen ook ooit terug naar hun woestijn, want we zijn net padden: uiteindelijk willen we allemaal ooit terug naar onze geboortegrond.
________