Jean Pierre Geelen van de Volkskrant brengt ons de genadeslag toe: hij stopt met tv recenseren. Althans, aan het eind van deze week. Precies op tijd vóór 1 november.
Hij stopt niet alleen met recenseren, maar hij zet zelfs de tv uit. Dat is nog eens radicaal en ik geloof er geen bal van.
Waarom zou je de tv helemaal uitzetten en misschien zelfs de deur uit doen? Natuurlijk, je kunt je nieuws van het internet halen of, hoe modern, naar de radio luisteren. Maar het blijft lekker om onderuit op vaste tijdstippen het nieuws samengevat te zien, hoezeer ook gezien vanuit de Hilversumse cocon.
Of om te kijken of je nog wat weet door op vrijdagavond af te stemmen (prachtige ouderwetse term – niemand stemt natuurlijk nog af ) op Astrid Joosten en 2 voor 12. Geen betere bevrediging dan de constatering dat je elf van de twaalf vragen nog uit je hoofd en binnen een paar seconden kunt beantwoorden, terwijl de kandidaten met een rood hoofd zich, vaak ook nog vergeefs, het lazarus zoeken in de beschikbare literatuur.
Of anders door voor het eerst weer eens naar de start en de eerste ronden van een Formule 1 race te kijken en vast te stellen dat zo’n race helemaal zijn saaie zelf is gebleven sinds de laatste keer dat ik keek, omstreeks 2005, en dat het in ieder geval nooit meer iets wordt zoals die van 1955 in Le Mans – iedereen moet tegenwoordig maar gewoon levend naar huis kunnen na zo’n race. Wat een mietjes.
Geelen heeft het vooral over de voortdurend zelffelicitatie van degenen die geregeld op de televisie te zien zijn, maar ja, zoals de tv bestaat uit beelden en geluid, zo zijn de mensen op tv allemaal ijdeltuiten; en als je dat de keel uit gaat hangen, dan zet je het beeld uit – probeer het maar eens: zeker tachtig procent van de tv is goed te volgen zonder beeld.
Wat ik wel hoop, dat is dat mensen, na het zien van de krijsende fascisten uit Steenbergen die de aanhang vormen van Geert Wilders, zich toch wel even bedenken voor ze daadwerkelijk op de blonde god uit Venlo stemmen – ooit wisten we immers zeker dat als Hitler televisie had gehad, hij nooit zover zou zijn gekomen als hij daadwerkelijk kwam.
Maar toen geloofden we nog in de vooruitgang, natuurlijk.
Zaterdagavond – ik was in een jolige bui – keek ik een minuut of tien naar het wanproduct van een tv-zender genaamd Mediaset uit Italië, die we tegenwoordig door Ziggo voorgeschoteld krijgen in plaats van de Italiaanse staatstelevisie. Ik zag twee komieken die elkaar vergastten op woordspelingen waarmee ze zelfs zouden worden weggejouwd tussen de schuifdeuren van een gemiddeld burgerlijk verjaardagsfeestje.
En toen dacht ik: gelukkig hebben wij nog Arjen Lubach.
Naar wie ik nú, maandagmorgen kwart voor elf, heel modern, even ga kijken.
En vreest niet, ik ga niet proberen tv-recensent te worden, want ik ben onbevoegd: ik besteed, schat ik, tien maal zo veel tijd aan het lezen van ook nog eens papieren boeken dan aan het kijken naar tv.
Waardoor ik vanmorgen in alle vroegte al mocht constateren: heel lang hield ik zielsveel van Godfried Bomans, tot ik begon aan de lezing van een boek vol stukjes van zijn hand uit 1982 en tot de conclusie moest komen: wat een pedante, zelffeliciterende mislukte corpsbal was die man toch. Enerzijds.
Maar anderzijds: hoeveel woorden, constructies en zinswendingen kende hij en gebruikte hij nog die een modern kind van 18 jaar niet eens meer als Nederlands herkent?
_______