Feitelijk door een toeval kwam ik er gisteren achter dat een opvallende en markante collega enkele dagen geleden het leven heeft gelaten, op 77-jarige leeftijd, een half jaar ouder dan ik. Jan Koesen, Bosschenaar van geboorte, langdurig inwoner van Nijmegen.
Het laatste dat ik van Jan las was het boek dat hij schreef over de beroerte die hij, ik meen in 2002, kreeg bij het uitstappen uit een vliegtuig op Schiphol, bij terugkeer van een vakantie. Een hartverscheurend boekje: het heet ‘De jacht op het gestolen woord’ en is het verslag van de afasie die het gevolg was van die beroerte. Dat dat nu juist een woordenmens als Jan moest treffen.
Bij de internethandel in tweedehands boeken is dat werkje in ieder geval nog wel verkrijgbaar, maar geen spoor van andere boeken van zijn hand, zoals ‘Schiet neer die bal’, en thriller waarvan de titel meteen doet vermoeden, niet ten onrechte, dat Jan zo’n journalist was uit de school die zich vooral kenmerkte door te gek leuke woordspelingen. Salvo voor de Sjah is er ook zo een. Hij vertaalde ook een aantal thrilllers.
Koesen had MO Engels gestudeerd, hij kon prachtig vertellen over de manier waarop de juiste uitspraak van die taal er bij hem ingeramd was, maar hij leek me nogal ongeschikt voor het vak van leraar waar de MO-opleiding vrij dwingend op gericht was. Hij werd dan ook, destijds bijna onvermijdelijk, journalist.
Hij was vooral een vrolijke vrijbuiter met de meest uitzinnige invallen, die het mooiste, tevens trouwens enige, meisje op de redactie van De Gelderlander om zijn vinger wist te winden, ondanks het feit dat hijzelf weliswaar wellicht moeders mooiste was – slechts zelden heb ik een lelijkere man gezien dan Jan, met zijn van nature rechtopstaande haar en zijn rare misvormde neus (hij had, meen ik, ooit gebokst.) Ik kan dat rustig schrijven, want dat vond Jan zelf ook. En het kon hem geen bal schelen. Ik denk dat zijn onbeholpen uiterlijk bij vrouwen moedergevoelens opwekte.
Eerlijk gezegd: ik was jaloers op Jan, op de manier waarop hij de onverbeterlijke kwajongen uithing, zijn vriendin wist in te palmen, gebokst had, Engels gestudeerd, nergens bang voor was, veel te veel kon zuipen en dan onbekommerd in eigen kots kon gaan liggen slapen in een archiefkast op de krant. En motor reed.
Ach ja, die motor, het zou een scène uit een film van Paul Verhoeven kunnen zijn: hoe wij tweeën verzeild raakten op een biertapwedstrijd in Wijchen – behalve ’gehuurd’ om een oordeel over het tappen te vellen waren wij ook de aangewezen personen om de resultaten op te drinken.
En daarna moest Jan nog even in zijn ouderlijk huis in Den Bosch iets van zolder halen. En ik ging achterop mee. De motor was een Tsjechische Jawa en het was maar goed dat het ding tergend langzaam was en de weg naar Den Bosch breed en vrijwel leeg. Destijds werd je natuurlijk van vijftien glazen bier lang niet zo dronken als tegenwoordig, want ik leef nog steeds. Hoewel Jan dus nu niet meer. Een kwajongen, zo vroeg gestorven. Hij was, zoals gezegd 77, maar uiteraard, zoals ik, nog altijd 16.
Hij fotografeerde ook, maar de combinatie van de fotografie met chronisch geldgebrek is niet erg handig en dus kocht ik op een bepaald moment in, ik denk, 1961, zijn Rolleicord camera, op voorwaarde dat ik hem terug zou leveren als hij het geld ervoor had. Ik maakte er sommige van mijn mooiste portretten mee. Helaas duurde mijn bezit maar een jaar, toen had hij de benodigde 150 gulden weer ergens opgescharreld en moest ik omzien naar een andere camera.
Pas in juli 2011 registreerde Jan zich op Twitter, en het bleef bij één tweet: ‘Ik zoek een uitgever voor mijn jongste boek over Joodse onderduikers in WOII.’ Hij volgde een paar andere twitteraars: zijn dochter Carolien, De Gelderlander, de Volkskrant en De Telegraaf – en Femke Halsema.
Als ik het niet dacht. Dáárom waren wij natuurlijk zo goed bevriend.
Zo lang als het duurde.
_______