Het moet een jaar of twaalf, dertien geleden zijn dat ik Eric Vloeimans voor het eerst zag en hoorde in de maandagavond jazzclub ‘Carnaval du Jazz’ in een echte jazzkelder in Heerlen – ik betreur het nog altijd dat dat instituut na een paar jaar de mist in ging door omstandigheden waar ik hier maar eens even niet op zal ingaan. Lang geleden, niks meer aan te doen.
Sindsdien heb ik vaak gedacht: die Vloeimans die beheerst niet alleen die trompet fantastisch, hij heeft ook dat je ne sais quoi van de rasechte jazzmuzikant.
Nooit meer gelegenheid gehad (of aangegrepen) om hem nog eens te horen maar gisteravond was het dan weer zover: Vloeimans gaf een concert in het Openluchttheater in Valkenburg, in een duo-optreden met accordeonist Tuur Florizoone.
Ik vond het, eh, een verrassing.
Natuurlijk had ik diep in mijn hart gehoopt op Miles Davis, Chet Baker, nee, niet Harry James, maar wel Clark Terry – of nee, Quincy Jones, want aan hem had Vloeimans me destijds aan doen denken. En nog. Niet echt helemaal klassiek mainstream jazz, maar een eigen draai – als je zo goed en muzikaal bent, dan wil je nog wel eens denken: wat die klezmertoeteraars doen, daar zit óók wel iets in.
Laast ik dit, nu ik halverwege mijn stukkie ben, voorop stellen: Florizoone en Vloeimans vormen een fascinerend en zeldzaam goed op elkaar ingesteld duo.
Ze speelden tweemaal drie kwartier en in die tijd ongeveer zes of zeven composities (de toegift miste ik, ik moest de trein halen) die volgens mijn bescheiden mening niet zo geschikt waren voor het grote podium van het theater, eerder voor het intieme toneel in de grot. Maar wat wil je: de roem snelt het tweetal vooruit en het theater is natuurlijk blij dat zeker driehonderd mensen het duo wilden horen en zien.
Een belangrijk deel van hetgeen ten gehore werd gebracht kun je rekenen tot het piep-knor-knarsgenre, maar als je je mening daartoe beperkt, dan doe je het tweetal nogal onrecht. Want met name Eric Vloeimans torende geregeld boven het theater uit door zijn lyrische uithalen, dan weer door weemoedige, bijna elegische passages, of ballade-achtige gezangen die noden tot meeneuriën. Geen jolige uitstapjes naar de Nokia-beltoon of het Wilhelmus die de meer enkelvoudige jazzmuzikant zich nog wel eens wil veroorloven. Dit is serieuze muziek van een soms bijna adembenemende minimaliteit (als je je adem niet inhoudt hoor je niet alles) zonder dat het om minimal music gaat, integendeel, zou ik bijna zeggen.
Ik vond Florizoone intussen toch aardig in de schaduw van Vloeimans staan, ik had wel iets meer van zijn kunnen willen meemaken.
Maar zo blijft er altijd wel iets te zeuren. Het smaakte naar meer en ik denk dat ik beiden, of misschien ook leuk: ieder apart, nog wel eens wil horen en zien.
Vloeimans begeleid door contrabas en drums, en dan de muziek uit Ascenseur pour l’échafaud, dat moet toch nog altijd kunnen?
Aan die hemelse muziek moest ik trouwens gisteravond ook een paar keer denken.
________