Als er weer eens een overledene valt te vermelden die ik, hoe oppervlakkig ook, ooit heb gekend, dan grijp ik de gelegenheid aan om eens wat dingen uit een min of meer ver verleden op te rakelen die in direct of indirect verband staan met de overledene.
Zo zag ik vandaag de overlijdensadvertentie van Peter Sigmond, 83 jaar oud en bij leven architect, uit Hongarije afkomstig, mogelijk uit dat land gevlucht.
In 1980, de zwartse periode van de Sovjet-overheersing achter het IJzeren Gordijn, had ik een enkele kortstondige ontmoeting met Sigmond, in diens kantoor in Heerlen. Hij zou, deelde hij mee, een of meer hotels gaan bouwen in zijn geboorteland, en hij zag mogelijkheden om zelf het toerisme naar dat land en die hotels te bevorderen.
Een van die mogelijkheden was een boek dat ik zou moeten schrijven over de toeristische highlights van het land der Magyaren. In gezelschap van een tekenaar/fotograaf begaf ik me enkele dagen later, met de Volvo stationcar van Sigmond, daarhenen. Die Volvo hield ons rijgedrag niet lang vol: in Linz moesten we hem afleveren bij een garage die de stukgedraaide krukas moest vervangen, wij zetten per huurauto met Oostenrijks kenteken de reis voort.
Kort na binnenkomst in Hongarije zagen we een auto rijden met op de zijkant het woord Rendörseg. We kwamen niet verder met de vertaling dan tot Rendierzeik – maar toen we even later te hard reden bleek het woord iets anders te betekenen: politie. Gelukkig kon je toen dikke boetes nog afkopen met een niet al te krappe fooi.
Ach, wat zullen we vertellen. Als tolk en gids hadden we een tachtigjarige dame, tante Etta, die elke Russische kazerne die we passeerden aanwees en daarbij zei: ‘Daar zijn unsere Brüder weer’. Ze sprak goed Nederlands, maar gooide er gemakshalve af en toe wat Duits doorheen.
We zagen een week lang van alles – we sliepen meestal in een hotel in Boedapest, maar één nacht brachten we ook door hotel Arany Bika, De Gouden Stier dus, in Debrecen. Stierenbloed, Bikaver dronken we ook, in Eger. Het werd ons duidelijk dat ze daar de goede wijn zelf hielden en hun bocht als Egri Bikaver naar Nederland stuurden.
Op een avond werd ons diner begeleid door een zigeunerorkest. Daar ontstond een enorm misverstand: wij hadden van tante Etta te horen gekregen dat we de heren het beste konden betalen met harde Duitse marken, maar ze zagen onze munten aan voor vrijwel waardeloze forinten. Ik weet niet meer of we hebben moeten vluchten, het zou me niet verwonderen.
En elke avond kwamen we terecht in de nachtclub onder het hotel, waar een niet van de echte BeeGees te onderscheiden popformatie elke avond weer het Ha,ha,ha, ha, stayin’ alive van dit Australische ensemble ten gehore bracht en wij maar weer een fles stierenbloed leegden. Egeszegedre! Of zoiets.
De Volvo bleek keurig gerepareerd.
En van het boek is nooit meer iets vernomen.
_______